ECLI:NL:CRVB:2014:82
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Brand
- G.M.T. Berkel-Kikkert
- D.S. de Vries
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de toekenning van huishoudelijke verzorging op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor huishoudelijke verzorging op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam had bepaald dat de appellant voor de periode van 1 augustus 2011 tot en met 1 februari 2012 in aanmerking kwam voor 3,5 uur huishoudelijke verzorging per week, maar had geen tijd toegekend voor het bereiden van maaltijden en het doen van boodschappen. Het college stelde dat de appellant gebruik kon maken van een maaltijdservice en een boodschappendienst, waardoor er geen noodzaak was voor extra tijd voor deze activiteiten.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de aanvraag van de appellant en de besluiten van het college. De Raad oordeelde dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de maaltijdservice en boodschappendienst als voorliggende voorzieningen kunnen worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat het college bij de vaststelling van de omvang van de huishoudelijke verzorging de normtijden uit de Beleidsregels individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2011 had gevolgd.
De appellant had aangevoerd dat hij vanwege allergieklachten recht had op meer huishoudelijke verzorging, maar de Raad oordeelde dat hij deze klachten niet voldoende had onderbouwd. De Raad bevestigde dat het hanteren van de maaltijdservice en boodschappendienst niet in strijd was met de Wmo, mits deze daadwerkelijk beschikbaar waren en financieel door de appellant konden worden gedragen. Uiteindelijk kwam de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.