ECLI:NL:CRVB:2016:4531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
15/1382 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante werd behandeld. Appellante ontving sinds 15 januari 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Almelo had na een anonieme melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd vastgesteld dat appellante samenwoonde met appellant, haar partner. De gemeente concludeerde dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd, omdat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de gemeente gegrond, maar het college van burgemeester en wethouders van Almelo heeft nieuwe besluiten genomen die de intrekking van de bijstand over de periode van 30 september 2011 tot en met 6 augustus 2013 handhaafde. In hoger beroep betwistten appellanten dat zij in die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door verklaringen van buurtbewoners en bevindingen uit het huisbezoek. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat zij samenwoonde met appellant, en dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen terecht was.

Uitspraak

15/1382 WWB, 15/1383 WWB, 15/2773 WWB, 15/2774 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
13 januari 2015, 14/421 en 14/422 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.F. Sabaroedin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college nieuwe besluiten op bezwaar genomen op 9 maart 2015 (nader besluit 1) en 10 maart 2015 (nader besluit 2).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Sabaroedin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.H. Wichard.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 januari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante had een zoon. [In]
2010 is haar [dochter A.] (dochter) geboren, die door appellant is erkend.
1.2.
Tot 30 september 2011 stond appellante met haar zoon en dochter bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, ingeschreven op het [adres 1] te [woonplaats]. Sindsdien staan zij ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant staat sinds 26 november 2009 in de GBA ingeschreven op het [adres 2] te [E.].
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 23 april 2012, dat appellante al jaren samenwoont met haar Turkse vriend die in een taxi rijdt, heeft de afdeling sociale en economische zaken van de gemeente Almelo de Sociale Recherche Twente verzocht een onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben sociaal rechercheurs dossieronderzoek verricht en registraties geraadpleegd, waaronder de GBA, bij de gemeente Enschede de Rijksdienst voor het Wegverkeer, de Kamer van Koophandel, het Kadaster en Suwi-net. Tussen 14 en 16 juni 2013 zijn waarnemingen verricht bij de woning op het uitkeringsadres. Op 23 juli 2013 heeft een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres plaatsgevonden en zijn appellanten verhoord. Voorts heeft een sociaal rechercheur bankafschriften opgevraagd van appellanten over de periode van 1 januari 2008 tot 12 juli 2013. Verder zijn drie buren van het uitkeringsadres en drie buren van het [adres 1] gehoord. De sociaal rechercheurs hebben de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 25 juli 2013, aangevuld met een rapport van
5 november 2013.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 6 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 december 2013 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 3 juli 2006 in te trekken en de over de periode van 3 juli 2006 tot en met 31 juli 2013 gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Bij besluit van 7 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 december 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college die kosten van de aan appellante verstrekte bijstand mede van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, vanaf 3 juli 2006 tot 30 september 2011 op het [adres 1] te [woonplaats] en vanaf 30 september 2011 op het uitkeringsadres. Appellante heeft hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt bij het college. Appellante was daarom niet aan te merken als een zelfstandig subject van bijstand. Van appellant worden de gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellanten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 3 juli 2006 tot en met
29 september 2011 en de daarmee samenhangende (mede-)terugvordering geen stand kunnen houden. Wel heeft het college de bijstand over de periode van 30 september 2011 tot en met
6 augustus 2013 terecht ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand terecht teruggevorderd en mede van appellant teruggevorderd. Over die periode is er voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die ziet op de periode van 30 september 2011 tot en met 6 augustus 2013. Zij betwisten dat zij in die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellant verbleef zo nu en dan wel op het uitkeringsadres, maar uit het onderzoek kan niet worden afgeleid dat appellant er zijn hoofdverblijf had. Alleen kort na januari 2013 is appellant vaker op het uitkeringsadres geweest om appellante te steunen na het overlijden van haar zoon. De verklaring van appellante had niet mogen worden gebruikt, omdat zij deze verklaring onder druk heeft afgelegd. De vragen van de verbalisanten waren suggestief en uit de verklaring blijkt dat zij feitelijke onjuistheden heeft verteld.
4.1.
Bij nader besluit 1 heeft het college de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van de bijstand over de periode van 3 juli 2006 tot en met 29 september 2011 herroepen, de intrekking van de bijstand over de periode van 30 september 2011 tot en met
6 augustus 2013 gehandhaafd en de terugvordering van de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 37.020,07 gehandhaafd.
4.2.
Bij nader besluit 2 heeft het college het besluit van 7 augustus 2013 herroepen voor zover het betrekking heeft op de periode van 3 juli 2006 tot en met 29 september 2013 (lees: 2011) en het in 4.1 genoemde bedrag mede van appellant teruggevorderd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De nadere besluiten worden, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
De te beoordelen periode loopt van 30 september 2011 tot en met 6 augustus 2013.
5.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren. Daarom is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de in geding zijnde periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van
13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556 en de uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370. Wanneer sprake is van twee personen aan wie ieder een woning ter beschikking staat, zal ten aanzien van ieder afzonderlijk dienen te worden beoordeeld in welke van die woningen diegene zijn of haar hoofdverblijf heeft. Deze beoordeling dient plaats te vinden op basis van de feitelijke omstandigheden, waarbij het erop aankomt in welke van die woningen zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven van de betrokkene bevindt.
5.6.
Anders dan appellanten aanvoeren bestaat geen grond voor het oordeel dat de verklaring van appellante van 23 juli 2013 niet aan de beoordeling ten grondslag mag worden gelegd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt ten aanzien van de door appellante afgelegde verklaring. De verbalisanten hebben het
proces-verbaal van het verhoor op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend. Hierin staat dat appellante heeft verklaard dat het verhoor netjes is verlopen en dat de verbalisanten haar niet onder druk hebben gezet. Nadat haar verklaring aan haar was voorgelezen, volhardde appellante hierbij en zij heeft de verklaring ondertekend.
5.7.
De onderzoeksbevindingen vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat in de gehele te beoordelen periode niet alleen appellante, maar ook appellant het hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante heeft tijdens het verhoor verklaard dat appellant bij haar in huis woont en dat al zo was voor ze op het uitkeringsadres kwam wonen. Appellant heeft tijdens het verhoor verklaart het huis op een veiling te hebben gekocht. De verklaringen van appellanten vinden steun in de verklaringen van drie buurtbewoners van het uitkeringsadres. Uit de drie verklaringen volgt dat appellant zowel als appellante samen zijn komen wonen op het uitkeringsadres. De buurtbewoners hebben uit eigen waarneming verklaard, hun verklaringen bevatten concrete feiten, zij zijn voldoende gedetailleerd en de verklaringen zijn op relevante punten eenduidig. De verklaringen van appellante en de buurtbewoners worden voorts ondersteund door de bevindingen uit het huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres. Bij het huisbezoek zijn kleding en schoenen van appellant in een aantal kamers en in de gang aangetroffen, alsmede een aanvraag voor een abonnement bij Ziggo inclusief een Turkspakket op naam van appellant. Tenslotte is van belang dat uit de controles door de gemeente Enschede op 15 december 2011, 15 maart 2012 en in april 2012 is gebleken dat appellant toen niet woonde op het [adres 2] in [E.]. De omstandigheid dat bij beschikking van 13 juli 2011 is vastgesteld dat appellant vanaf 31 augustus 2010 een maandelijkse bijdrage voor zijn dochter diende te voldoen doet niet af aan de conclusie dat appellanten beide het hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
5.8.
Nu appellanten een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB, kon appellante niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had zij dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college was daarom gehouden de bijstand over de periode van 30 september 2011 tot en met 6 augustus 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Voorts is daarom voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB tot medeterugvordering van de kosten van de bijstand van appellant.
5.9.
Tegen de terugvordering en de medeterugvordering van appellant hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd.
5.10.
Uit 5.1 tot en met 5.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd. Het hoger beroep tegen de nadere besluiten zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 9 maart 2015 en 10 maart 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD