ECLI:NL:CRVB:2016:4529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
16/3729 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na niet tijdige melding van ontslagvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante is behandeld. Appellante ontving sinds 8 augustus 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Almelo heeft op 1 september 2015 besloten om de bijstand van appellante over de maanden april, juni en juli 2015 in te trekken en over mei 2015 te herzien. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellante in april 2015 een ontslagvergoeding had ontvangen, maar deze niet tijdig had gemeld. Appellante ontving een voorschot van € 2.500,- op de ontslagvergoeding, maar heeft dit niet binnen de vereiste vijf werkdagen gemeld aan het college. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door de ontvangst van het voorschot niet tijdig te melden. De Raad benadrukte dat het college niet op de hoogte was van de exacte hoogte van de ontslagvergoeding en dat appellante had moeten begrijpen dat de ontvangst van het voorschot invloed had op haar recht op bijstand. Het beroep op het vertrouwensbeginsel, dat appellante had gedaan op basis van een vermeende toezegging van een medewerkster van de gemeente, werd afgewezen omdat niet was aangetoond dat er een ondubbelzinnige toezegging was gedaan.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3729 PW

Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
28 april 2016, 15/2819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.A.H. Gossink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 8 augustus 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 1 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de maanden april, juni en juli 2015 ingetrokken en over de maand mei 2015 herzien. Verder heeft het college bij dat besluit de over de maanden april tot en met juli 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.893,42 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de maand april 2015 van haar toenmalige werkgever in verband met de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst een vergoeding van € 2.816,40 netto (€ 4.435,26 bruto) heeft ontvangen, dat appellante de ontvangst op 10 april 2015 van een voorschot van € 2.500,- op deze ontslagvergoeding niet binnen vijf werkdagen bij het college heeft gemeld en dat de door appellante ontvangen ontslagvergoeding als inkomen over de maanden april tot en met juli 2015 moet worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 32 van de Wet werk en bijstand (onder meer de uitspraak van 3 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9495), welke rechtspraak ook na de inwerkingtreding van de PW haar gelding heeft behouden (vergelijk de uitspraak van 16 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:486), moet een ontslagvergoeding worden beschouwd als inkomen in de zin van artikel 32 van de PW.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante, in verband met de beëindiging van haar dienstverband met haar toenmalige werkgever Xenos per 1 april 2015, een ontslagvergoeding van € 2.816,40 heeft ontvangen. Op 10 april 2015 heeft appellante op de ontslagvergoeding een voorschot ontvangen van € 2.500,-. Op 16 april 2015 heeft appellante het restant van de ontslagvergoeding van € 316,40 ontvangen. Appellante heeft van de ontvangst van deze bedragen aan het college opgave gedaan door middel van het op 20 mei 2015 indienen van een zogenoemd mutatieformulier. Op het voorblad van het mutatieformulier is het volgende vermeld:
“Met dit formulier dient u wijzigingen in uw uitkeringssituatie door te geven aan de sector Samenleving (SL). Het is belangrijk dat u dit formulier direct invult zodra er sprake is van een wijziging in een van de onderstaande gegevens. Het niet op tijd doorgeven van wijzigingen kan nadelige gevolgen voor uw uitkering hebben. U dient het formulier binnen 5 werkdagen na het ontstaan van de wijziging in te leveren (door middel van de retourenvelop)”.
Op de derde bladzijde van het mutatieformulier zijn onder meer inkomsten uit arbeid genoemd.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, aangezien zij in de periode voorafgaand aan de ontvangst van de ontslagvergoeding daarover al veelvuldig contact heeft gehad met het college en zij de salarisspecificatie die onder meer betrekking had op de ontslagvergoeding direct na ontvangst bij het college heeft ingeleverd.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De ontvangst van het voorschot van € 2.500,- is een gegeven waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Terecht heeft het college de ontvangst van dat voorschot aangemerkt als een relevante wijziging van inkomsten die appellante binnen vijf werkdagen bij het college had moeten melden. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat appellante de daadwerkelijke ontvangst van het voorschot van € 2.500,- niet binnen vijf werkdagen aan het college heeft gemeld. Vaststaat immers dat appellante hiervan op de (digitale) inkomstenformulieren van april 2015, ingevuld op 21 april 2015, en van mei 2015, ingevuld op 18 mei 2015, geen melding heeft gemaakt, maar de ontvangst van de ontslagvergoeding eerst op het mutatieformulier van 20 mei 2015 heeft gemeld. Appellante heeft derhalve deze wijziging niet tijdig doorgegeven. Daardoor heeft zij niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW. De omstandigheid dat het college er al eerder van op de hoogte was dat appellante de ontslagvergoeding zou ontvangen, doet niet af aan de verplichting om van het ontvangen voorschotbedrag onverwijld opgave te doen, reeds omdat het college niet bekend was met de precieze omvang van de door appellante te ontvangen ontslagvergoeding. De omstandigheid dat appellante niet eerder over de salarisspecificatie betreffende de eindafrekening beschikte, leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat de verplichting tot het verschaffen van inlichtingen bestond vanaf het moment van ontvangst van het voorschot. Voor zover appellante betoogt dat zij niet verwijtbaar de inlichtingenverplichting heeft geschonden leidt dat evenmin tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2265) kan van een schending van de inlichtingenverplichting sprake zijn ook indien de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet niet bij het college heeft gemeld. Gelet op het verhandelde ter zitting merkt de Raad ten overvloede op dat ten aanzien van de volgens de gemachtigde van het college aan appellante opgelegde boete de verwijtbaarheid wel een rol speelt. Daarbij dient het college acht te slaan op de omstandigheid dat appellante de ontvangst van de ontslagvergoeding wel uit eigen beweging heeft gemeld.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd, evenals in beroep, dat zij erop mocht vertrouwen dat de ontslagvergoeding niet als inkomen maar als vermogen zou worden aangemerkt, nu dit was toegezegd door een medewerkster van de gemeente.
4.7.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als het tot beslissen bevoegde orgaan of de daartoe bevoegde functionaris een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan. Uit de gedingstukken komt naar voren dat een medewerker van de juridische afdeling van de gemeente navraag heeft gedaan bij de door appellante genoemde medewerkster. In een e-mailbericht van
24 september 2015 heeft die medewerkster desgevraagd te kennen gegeven dat zij met appellante heeft gesproken over het aanmerken van de ontslagvergoeding als vermogen, maar tevens, dat zij deze informatie onder voorbehoud heeft verstrekt, omdat zij zich niet mag bemoeien met de inhoudelijke afhandeling van de uitkering, en dat zij dat ook zo naar appellante heeft gecommuniceerd. Appellante heeft wel gesteld dat de betreffende medewerkster het genoemde voorbehoud niet heeft gemaakt, maar zij heeft die stelling niet aannemelijk gemaakt. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
4.8.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD