[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 juli 2004,
reg. nr. 03/1677 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 november 2005, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Arnold, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten tijde hier van belang, in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid, van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm van een alleenstaande ouder. Op 23 november 2002 is zij verhuisd naar de gemeente [naam gemeente].
Bij besluiten van 30 januari 2003 en van 31 januari 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 september 2002 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat de inkomsten van appellante over de maand september 2002 meer bedroegen dan de voor haar geldende bijstandsnorm, dat recht met ingang van 1 augustus 2002 herzien en de over de periode van 1 augustus 2002 tot en met 30 november 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 2.464,11van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 29 augustus 2003 heeft gedaagde de besluiten van 30 januari 2003 en 31 januari 2003 gehandhaafd voorzover deze betrekking hebben op de herziening van het recht op bijstand over de maand augustus 2002 en op de intrekking van dat recht met ingang van 1 september 2002. Voorts heeft gedaagde het besluit van 31 januari 2003 wat betreft de terugvordering gewijzigd en de hoogte van het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 1.717,99.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat uitsluitend in geschil is de herziening van het recht op bijstand over augustus 2002, de intrekking van dat recht over de periode van 1 september 2002 tot en met 22 november 2002 en de terugvordering.
In artikel 47, eerste lid, van de Abw is bepaald wat onder inkomen moet worden verstaan. Uit de wetsgeschiedenis van die bepaling komt naar voren dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, zoals inkomsten uit of in verband met arbeid, kunnen worden aangewend voor levensonderhoud waarop de bijstand slechts hoeft aan te vullen en dat ook een eenmalig ontvangen bedrag dat naar zijn aard daarmee overeenkomt als inkomen in aanmerking dient te worden genomen. Een tweede criterium voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben. Bij inkomsten uit arbeid is dat blijkens de wetsgeschiedenis de periode waarin de arbeid is verricht. Bij bedragen ineens dient evenzeer te worden beoordeeld op welke periode deze geacht kunnen worden betrekking te hebben.
Wat betreft de in geding zijnde periode tot 1 oktober 2002 stelt de Raad op grond van de gedingstukken vast dat appellante inkomsten uit haar dienstbetrekking met Connexxion N.V. heeft ontvangen. Ook blijkt dat het loon van appellante met terugwerkende kracht is verhoogd en dat appellante in verband daarmee in september 2002 een nabetaling heeft ontvangen die ziet op de periode vanaf 1 januari 2002.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde bij de vaststelling van het recht op bijstand over september 2002 in strijd met het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de Abw de nabetaling in zijn geheel als inkomen aan die maand toegerekend. Dit heeft ertoe geleid dat gedaagde ten onrechte heeft vastgesteld dat het inkomen van appellante over die maand hoger was dan de voor haar geldende bijstandsnorm en voorts dat gedaagde bij de nadere vaststelling van het recht op bijstand over augustus 2002 een onjuist bedrag aan inkomen in aanmerking heeft genomen. Gelet op het voorgaande kan de herziening van het recht op bijstand over augustus 2002, alsmede de intrekking van dat recht over september 2002 niet in stand blijven.
Wat betreft de in geding zijnde periode na 1 oktober 2002 komt uit de gedingstukken naar voren dat de kantonrechter te Haarlem bij beschikking van 24 september 2002 de tussen appellante en Connexxion N.V. bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2002 heeft ontbonden en dat hij daarbij aan appellante ten laste van Connexxion N.V. een vergoeding van € 4.455,40 bruto heeft toegekend. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat de vergoeding ineens moet worden voldaan en voorts dat deze bestemd is als aanvulling op uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringswetten dan wel op een lager loon uit een eventuele nieuwe dienstbetrekking. Op 15 oktober 2002 heeft appellante van Connexxion N.V. een bedrag van netto € 3.047,14 ontvangen.
De Raad is van oordeel dat indien een vergoeding wordt ontvangen als waarvan hier sprake is, deze vergoeding dient te worden beschouwd als inkomsten bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoeding een andere bestemming heeft. Van dit laatste is in het onderhavige geval niet gebleken. Deze eenmalig ontvangen inkomsten moeten toegerekend worden aan de periode waarop deze geacht kunnen worden betrekking te hebben. De Raad stelt vast dat gedaagde in strijd met artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw niet heeft vastgesteld op welke periode de ontbindingsvergoeding geacht kan worden betrekking te hebben. Gelet hierop kan ook de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 22 november 2002 niet in stand blijven.
Aangezien de herziening van het recht op bijstand over augustus 2002 en de intrekking van dat recht over de periode van
1 september 2002 tot en met 22 november 2002 geen stand kunnen houden, is ook de grondslag aan de terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.717,99 komen te ontvallen.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend hetgeen meebrengt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het besluit van 29 augustus 2003 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen wegens strijd met de wet en gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog op de nadere besluitvorming door gedaagde merkt de Raad nog op dat de ontbindingsvergoeding, mede gelet op hetgeen de kantonrechter ter zake heeft overwogen, niet geacht worden meer te compenseren dan het door appellante te derven loon vanaf 1 oktober 2002. Hiervan uitgaande is het aan gedaagde om te berekenen wat de maximale duur zou zijn geweest van de periode waarop de onderhavige ontbindingsvergoeding geacht kan worden betrekking te hebben. Met inachtneming daarvan kan gedaagde vervolgens bepalen welk gedeelte van de ontbindingsvergoeding aan de hier van belang zijnde maanden oktober 2002 en november 2002 kan worden toegerekend.
Met betrekking tot de gestelde immateriële schade is de Raad van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er in het geval van appellante sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade zal de Raad dan ook afwijzen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 augustus 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Zaanstad;
Bepaalt dat de gemeente Zaanstad aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.