ECLI:NL:CRVB:2016:4421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
14/6810 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering uitwonende studerende en onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering voor een uitwonende studerende, appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonende was aangemerkt. De minister had op basis van een onderzoek naar de woonsituatie, uitgevoerd door twee controleurs, besloten om de studiefinanciering te herzien en een te veel betaald bedrag terug te vorderen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

De Centrale Raad oordeelde dat de controleurs, die als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) werkten, onbevoegd waren om het onderzoek uit te voeren. Dit was in strijd met eerdere uitspraken van de Raad, waarin werd gesteld dat er geen wettelijke grondslag was voor het inschakelen van zzp’ers door een private partij voor toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000. Aangezien het bewijs dat door deze controleurs was verzameld onrechtmatig was verkregen, was het bestreden besluit van de minister niet deugdelijk gemotiveerd.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het besluit van de minister werd vernietigd, en het recht op studiefinanciering voor de jaren 2013 en 2014 werd hersteld. De Raad verklaarde het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk, omdat appellante geen belang meer had bij de beoordeling van haar aanvraag per 1 december 2013. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.976,- bedroegen, en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

14/6810 WSF
Datum uitspraak: 16 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 november 2014, 14/3144 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.W.F. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Op verzoek van de Raad heeft de minister nadere gegevens verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is over de jaren 2013 en 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Bij besluit van 11 december 2013 heeft de minister de vanaf januari 2013 aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over januari 2013 tot en met november 2013 te veel betaalde bedrag van € 2.145,- is daarbij van haar teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante niet woont op het [adres] te [plaatsnaam] , waarop zij vanaf 7 december 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen (brp), staat ingeschreven.
1.3.
Bij besluit van 16 januari 2014 is het verzoek van appellante om haar met ingang van
1 december 2013 studiefinanciering toe te kennen naar de norm van de uitwonende studerende afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.4.
De minister heeft de tegen de besluiten van 11 december 2013 en 16 januari 2014 gemaakte bezwaren bij besluit van 23 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.1.
Ten aanzien van de herziening per januari 2013 heeft de minister het bestreden besluit gebaseerd op het onderzoek naar de woonsituatie dat twee controleurs in opdracht van de minister hebben verricht. De minister heeft verklaard dat beide controleurs zelfstandige zonder personeel (zzp’er) zijn.
3.1.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraken van 1 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1998) en
21 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3566) (opnieuw) heeft overwogen is er een voldoende wettelijke grondslag om werknemers van een private partij te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. In deze uitspraken heeft de Raad overwogen dat voor het inschakelen van zzp’ers door een private partij evenwel een onvoldoende wettelijke grondslag aanwezig is. De door het private bedrijf in deze zaak ingeschakelde controleurs waren daarom op het moment van het onderzoek niet bevoegd tot het houden van toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Nu het onderzoek is uitgevoerd door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en is dit onrechtmatig verkregen bewijs ontoelaatbaar.
3.1.3.
Aangezien zonder de bevindingen uit het rapport onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de brp staat ingeschreven, berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
3.2.1.
De aangevallen uitspraak komt, nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de herziening en terugvordering van de studiefinanciering vanaf 1 januari 2013, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 11 december 2013 te herroepen aangezien daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
3.2.2.
Nu als gevolg van deze herroeping het recht van appellante op studiefinanciering naar de norm van de uitwonende studerende herleeft voor zowel de jaren 2013 en 2014, heeft appellante geen belang meer bij een beoordeling van haar aanvraag per 1 december 2013. Een situatie als omschreven in de uitspraak van 25 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1928) is niet (meer) aan de orde. In zoverre dient het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontvallen van procesbelang.
4. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze zijn begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin het bestreden besluit over de herziening en terugvordering van appellantes studiefinanciering per 1 januari 2013 in stand is gelaten;
  • verklaart het beroep in zoverre gegrond;
  • vernietigt het besluit van 23 april 2014 voor zover daarin het besluit van 11 december 2013 is gehandhaafd;
  • herroept het besluit van 11 december 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre de plaats treedt van het besluit van 23 april 2014;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.C. Borman

UM