ECLI:NL:CRVB:2016:4361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
15/3625 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging toeslag bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een toeslag van 20% op het wettelijk minimumloon. Het college verlaagde deze toeslag naar 10% omdat de meerderjarige dochter van appellante inkomsten uit studiefinanciering ontving. Appellante betwistte de verlaging van de toeslag en stelde dat de dochter geen gebruik had gemaakt van een rentedragende lening, wat volgens haar niet in aanmerking genomen mocht worden bij de beoordeling van haar recht op toeslag.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat de dochter, ondanks het feit dat zij de lening niet had verzilverd, redelijkerwijs kon beschikken over middelen uit studiefinanciering. De Raad bevestigde dat de niet verzilverde lening niet kon worden afgewenteld op de bijstand van appellante. Verder werd vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte was uitgegaan van een te hoog inkomen uit arbeid van de dochter, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst, omdat het totale inkomen van de dochter nog steeds boven het normbedrag lag. De Raad concludeerde dat de beroepsgrond van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/3625 WWB
Datum uitspraak: 15 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 april 2015, 14/1347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.L.M. Klinkhamer hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2016. Namens appellante is
mr. Klinkhamer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon. De thuiswonende meerderjarige dochter van appellante ontving vanaf augustus 2013 inkomsten uit studiefinanciering, zonder de component ‘rentedragende lening’, op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en tot oktober 2013 inkomsten uit arbeid bij [BV]
1.2.
Bij besluit van 12 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2014 (bestreden besluit), heeft het college met ingang van 1 augustus 2013 de hoogte van de aan appellante toegekende toeslag verlaagd naar 10%. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de noodzakelijke kosten van bestaan met haar dochter kan delen. De dochter kan naast haar inkomsten uit arbeid beschikken over een bedrag van € 472,89 aan studiefinanciering inclusief de component ‘rentedragende lening’. Dat zij geen gebruik wenst te maken van een lening kan niet worden afgewenteld op de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 25, eerste lid, van de WWB verhoogt het college de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuisinwonende kinderen van
18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in
artikel 3.18 van de Wsf 2000.
4.2.
Op grond van artikel 3.18 van de Wsf 2000, zoals deze bepaling ten tijde hier van belang luidde, bedroeg het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs voor thuiswonende studenten in de periode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2014 € 618,29 per maand.
4.3.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30.
4.4.
Op grond van artikel 30, eerste lid, van de WWB stelt de gemeenteraad in de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de omvang van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Op grond van het vierde lid vindt verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB. Ter uitvoering van deze bepaling heeft de raad van de gemeente Rotterdam de Verordening toeslagen en verlagingen Rotterdam 2012 (Verordening) vastgesteld.
4.5.
Artikel 3, eerste lid, van de Verordening luidt als volgt:
1. De toeslag bedraagt voor een alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder:
a. 20% als in de woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft dan:
1) zijn ten laste komende kinderen; of
2) thuisinwonende kinderen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet;
b. 20% als hij onderhuurder is en door middel van een schriftelijke onderhuurovereenkomst en betaalbewijzen aantoont een commerciële huurprijs verschuldigd te zijn;
c. 10% als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, anders dan een persoon bedoeld in onderdeel a, en hij geen onderhuurder is als bedoeld onder b.
4.6.
Het geschil is beperkt tot de verlaging van de toeslag van appellante naar 10% over de maand september 2013.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat de niet door de dochter verzilverde aanspraak op een aanvullende lening op grond van de Wsf 2000 niet moet worden betrokken bij de beoordeling van het recht op toeslag. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de tekst van
artikel 25 van de WWB daartoe geen ruimte biedt, nu daarin staat “een in aanmerking te nemen inkomen
hebben”.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad heeft eerder overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 8 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4384, dat de tot de studiefinanciering behorende component ‘rentedragende lening’ dient te worden beschouwd als middel, waarover in het kader van de voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB wordt beschikt of redelijkerwijs kan worden beschikt. Dat brengt mee dat het niet afsluiten van een (aanvullende) lening en het als gevolg daarvan niet in staat zijn om bij te dragen aan de kosten niet kan worden afgewenteld op de bijstand. Het college is er dan ook terecht van uitgegaan dat de dochter redelijkerwijs kon beschikken over middelen uit studiefinanciering met een omvang van het bedrag van de basisbeurs, vermeerderd met het bedrag van de rentedragende lening, in totaal € 472,89 per maand, ook al ontving zij die bedragen feitelijk niet.
4.9.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van
€ 442,66 aan inkomen uit arbeid over september 2013 in plaats van € 158,33. Zij heeft daarbij gewezen op het bij de uitvoering van de WWB gehanteerde transactiesysteem, waarbij inkomsten worden toegerekend aan de periode waarop deze betrekking hebben en niet aan de periode waarin deze worden betaald.
4.10.
Dit standpunt van appellante is juist. In artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is geregeld dat het inkomen dient te worden toegerekend aan de periode waarop dit betrekking heeft. De periode waarop de inkomsten betrekking hebben is bij inkomsten uit arbeid de periode waarin de arbeid is verricht (vergelijk de uitspraak van 27 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:156). Anders dan het college heeft betoogd, bestaat geen grond anders te oordelen ten aanzien van inkomsten uit arbeid van de medebewoner met wie de bijstandsgerechtigde de noodzakelijke bestaanskosten zou kunnen delen.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bij de beoordeling van de inkomsten van de dochter over september 2013 moet worden uitgegaan van de inkomsten over de gewerkte uren in september 2013 van € 158,33. Dit leidt evenwel niet tot het oordeel dat de beroepsgrond slaagt. Ook met inachtneming van deze inkomsten bedraagt het totale inkomen van de dochter in september 2013 (te weten € 472,89 + € 158,33) immers meer dan het normbedrag van € 618,29 als bedoeld in de Wsf 2000.
4.12.
Appellante heeft ten slotte nog aangevoerd dat de geringe overschrijding van het normbedrag aanleiding had moeten geven de hardheidsclausule toe te passen. Haar dochter wist niet dat zij haar aanspraak op studiefinanciering moest verzilveren en door de verlaging van de toeslag is haar inkomen beneden het bijstandsniveau komen te liggen.
4.13.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele omstandigheid dat het bedrag van de overschrijding van het normbedrag gering is, in het bijzonder lager is dan 10% van het wettelijk minimumloon, maakt niet dat het college in verband met bijzondere hardheid van het besluit voor appellante van verlaging van de toeslag had moeten afzien. In wat appellante voorts heeft aangevoerd zijn evenmin bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college dat wel diende te doen. Dat de dochter haar aanspraken op studiefinanciering niet heeft geëffectueerd berust op een eigen keuze. De gevolgen van die keuze dienen voor rekening van appellante te komen.
4.14.
Uit 4.7 tot en met 4.13 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, gelet op 4.11 met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD