ECLI:NL:CRVB:2015:4384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
14-2068 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de toeslag op bijstandsuitkering in verband met het inkomen van een studerende zoon

In deze zaak gaat het om de verlaging van de toeslag op de bijstandsuitkering van betrokkene, die sinds 1995 bijstand ontvangt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de vraag of de alimentatie die zijn zoon, L, ontvangt, als inkomen moet worden aangemerkt. Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, heeft de toeslag verlaagd naar 10% op basis van het argument dat L kan beschikken over een inkomen dat hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, zoals genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en de Memorie van Toelichting op de WWB, waarin wordt gesteld dat ouderlijke bijdragen niet op de bijstand in mindering mogen worden gebracht, omdat deze al zijn verdisconteerd in de berekening van de toelage in het kader van de Wsf 2000.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van appellant vernietigd, omdat de alimentatie niet als afzonderlijk inkomensbestanddeel mag worden aangemerkt. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de alimentatieverplichting van rechtswege wordt omgezet in een verplichting in de kosten van levensonderhoud en studie, zoals bedoeld in artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden, en stelt dat appellant verder onderzoek moet doen naar de alimentatie en de hoogte van de toeslag opnieuw moet vaststellen.

Uitspraak

14/2068 WWB, 14/3695 WWB
Datum uitspraak: 8 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 maart 2014, 13/5699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Wintjes, kantoorgenoot van mr. Wijling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 4 juli 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon. Zijn zoon [naam zoon] (L), geboren [in] 1995, woont bij hem in. L volgt een dagopleiding en had ten tijde van belang recht op studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) tot een bedrag van € 77,15 per maand. Daarnaast ontving hij van zijn moeder alimentatie ter hoogte van € 395,- per maand.
1.2.
Bij besluit van 23 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2013 (bestreden besluit), heeft appellant met ingang van 9 maart 2013 de toeslag verlaagd naar 10% van het netto minimumloon, omdat betrokkene de noodzakelijke bestaanskosten kan delen. Het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor beroepsonderwijs op grond van artikel 3.18 van de Wsf 2000 bedraagt € 472,89, zodat het inkomen van L wordt vastgesteld op € 867,89 (€ 472,89 + € 395,-). Het inkomen van L bedraagt meer dan het in artikel 3.18 van de Wsf 2000 genoemde normbedrag van € 618,29 voor levensonderhoud voor hoger onderwijs. Dat L feitelijk een basisbeurs ontvangt van
€ 77,15 per maand omdat hij afziet van het aanvragen van een aanvullende beurs, doet hier volgens appellant niet aan af.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank heeft het beroep, voor zover dat is gericht tegen het aanmerken van de alimentatie van L als inkomensbestanddeel in de zin van artikel 33, tweede lid, van de WWB, gegrond verklaard. Omdat de ouderlijke bijdrage reeds is verdisconteerd in het normbedrag voor levensonderhoud dat geldt als inkomen uit studiefinanciering heeft appellant ten onrechte het bedrag van € 395,- aan alimentatie als afzonderlijk inkomensbestanddeel aangemerkt. De rechtbank volgt hiermee de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 juni 2006 (ECLI:NL:RBZUT:2006:AX7718). Het inkomen waarover L redelijkerwijs kan beschikken was lager dan de door appellant gehanteerde inkomensgrens van € 618,29. De toeslag is daarom volgens de rechtbank ten onrechte met 10% verlaagd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat wat in aanmerking te nemen inkomen is, niet moet worden bepaald op grond van de Wsf 2000 maar op grond van de WWB. Appellant verwijst naar artikel 33, tweede lid, van de WWB waarin is bepaald dat inkomen uit studiefinanciering in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000. In de WWB is geen regeling te vinden dat alimentatie in een situatie als deze buiten beschouwing moet blijven. De verwijzing naar de Memorie van Toelichting op artikel 53 van de WWB doet niet ter zake. Met de introductie van het normbedrag levensonderhoud heeft de wetgever willen bewerkstelligen dat tegemoetkomingen voor directe studiekosten en de kosten van zorgverzekering niet worden meegeteld. De wetgever heeft hierbij niets vermeld over het effect van alimentatie.
3.2.
In het, naar aanleiding van het hoger beroep ingestelde, incidenteel hoger beroep keert betrokkene zich tegen het oordeel van de rechtbank voor zover dat betrekking heeft op het in mindering brengen van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud op grond van de Wsf 2000. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de aanvullende beurs van L als inkomensbestanddeel in de zin van artikel 33, tweede lid, van de WWB geldt en moet worden meegerekend bij de vaststelling van het drempelbedrag. De rechtbank miskent dat L dit bedrag niet ontvangt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 25, eerste lid, van de WWB verhoogt het college de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuisinwonende kinderen van
18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in
artikel 3.18 van de Wsf 2000.
4.2.
Op grond van artikel 3.18 van de Wsf 2000, zoals de bepaling ten tijde hier van belang luidde, bedroeg het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs voor thuiswonende studenten in de periode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2014 € 618,29 per maand.
4.3.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30.
4.4.
Op grond van artikel 30, eerste lid, van de WWB stelt de gemeenteraad in de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Op grond van het vierde lid vindt verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB. Ter uitvoering van deze bepaling heeft de raad van de gemeente Rotterdam de Verordening toeslagen en verlagingen Rotterdam 2012 vastgesteld (de Verordening, gepubliceerd in Gemeenteblad 2012, nr. 5).
4.5.
Artikel 3, eerste lid, van de Verordening luidt als volgt:
1. De toeslag bedraagt voor een alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder:
a. 20% als in de woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft dan:
10 zijn ten laste komende kinderen; of 20 thuiswonende kinderen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet.
b. 20% als hij onderhuurder is en door middel van een schriftelijke onderhuurovereenkomst en betaalbewijzen aantoont een commerciële huurprijs verschuldigd te zijn;
c. 10% als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, anders dan een persoon bedoeld in onderdeel a, en hij geen onderhuurder is als bedoeld onder b.
2. De toeslag bedraagt voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar 10%.
3. De norm of de toeslag, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt voor de alleenstaande schoolverlater dusdanig verlaagd, dat de norm vermeerderd met een eventuele toeslag niet meer bedraagt dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000.
4.6.
Op grond van artikel 6 van de Verordening kan het college in bijzondere gevallen van deze verordening afwijken voor zover toepassing, gelet op de bedoelingen van de wet en de verordening, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.7.
In geschil is of appellant de toeslag van betrokkene terecht heeft verlaagd naar 10% op de grond dat L kan beschikken over een inkomen dat hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het inkomen van L meer bedraagt dan het in artikel 3.18 van de Wsf genoemde normbedrag, omdat de alimentatie die hij ontvangt als inkomen moet worden aangemerkt.
4.8.
Appellant heeft ter zitting van de Raad betoogd dat, hoewel in de verordening het begrip “in aanmerking te nemen inkomen” als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de WWB niet nader is gedefinieerd, voor de invulling van dat begrip door het college in de praktijk aansluiting wordt gezocht bij de artikelen 31 tot en met 34 van de WWB. Deze handelwijze komt de Raad niet onredelijk voor.
4.9.
Betrokkene heeft aangevoerd dat appellant ten onrechte de aanvullende beurs als inkomensbestanddeel van L heeft meegerekend, terwijl hij dit bedrag niet ontvangt. Het bedrag waarover L feitelijk beschikt is slechts de basisbeurs. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS4786, dient de tot de studiefinanciering behorende component rentedragende lening als middel te worden beschouwd, waarover in het kader van de voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 eerste lid, van de WWB wordt beschikt of redelijkerwijs kan worden beschikt. Dat brengt mee dat het niet afsluiten van een (aanvullende) lening en het als gevolg daarvan niet in staat zijn om bij te dragen aan de kosten niet kan worden afgewenteld op de bijstand. Het college is dan ook terecht uitgegaan van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000, van € 472,89 per maand. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bedrag van € 395,- dat de zoon van appellant bij wijze van alimentatie heeft ontvangen niet als afzonderlijk inkomensbestanddeel dient te worden aangemerkt. Deze beroepsgrond treft geen doel. Appellant verwijst naar artikel 31, eerste lid, onder a, van de WWB dat onder andere bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen inkomsten uit uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit betekent volgens appellant dat de door L ontvangen alimentatie van € 395,- op grond van het BW in beginsel als inkomen aangemerkt dient te worden voor de WWB.
4.11.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 27 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1880) kan uit de Memorie van Toelichting op artikel 33 van de WWB, die in de aangevallen uitspraak is aangehaald en waarnaar de Raad hier verwijst, niet anders worden afgeleid dan dat een bijdrage van de ouders tot het bedrag van de in het kader van de Wsf 2000 berekende ouderlijke bijdrage niet op de bijstand in mindering dient te worden gebracht, omdat deze bij de berekening van de toelage in het kader van de Wsf 2000 reeds in aanmerking is genomen.
4.12.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de alimentatieverplichting van rechtswege wordt omgezet in een verplichting in de kosten van levensonderhoud en studie, als bedoeld in artikel 1:395a van het BW. Volgens de rechtbank dient de voldoening aan deze verplichting te worden aangemerkt als ouderlijke bijdrage in het kader van de studiefinanciering. De rechtbank heeft daarbij echter niet onderkend dat appellant niet heeft onderzocht welk gedeelte van de betaalde alimentatie betrekking heeft op de in het kader van de Wsf 2000 vastgestelde ouderbijdrage. Onduidelijk is of het gehele bedrag dat aan alimentatie wordt betaald moet worden aangemerkt als ouderbijdrage in het kader van de Wsf 2000. Appellant zal daar alsnog onderzoek naar moeten doen en vervolgens de hoogte van de toeslag van betrokkene opnieuw moeten vaststellen.
4.13.
Uit wat in 4.9 tot en met 4.12 is overwogen volgt dat de rechtbank het bestreden besluit op zichzelf terecht, maar op onjuiste gronden, heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak moet daarom - met verbetering van de gronden - worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
(getekend) Y.L. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD