ECLI:NL:CRVB:2016:4351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
15/1355 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budget en gebruikelijke zorg binnen de leefeenheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke hulp. De appellante, die in Eindhoven woont, had een pgb aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had dit budget ingetrokken. De Raad had eerder op 25 mei 2016 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2016:1930) waarin het college was opgedragen om onderzoek te doen naar de vraag of een huisgenoot, [naam], tot de leefeenheid van appellante behoorde en of hij gebruikelijke zorg kon bieden. Het college concludeerde dat er geen sprake was van onderhuur en dat [naam] als huisgenoot moest worden beschouwd. De Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat [naam] de huishoudelijke taken van appellante moest overnemen, omdat hij bij haar inwoonde en zij een familieband hadden. De Raad vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de intrekking van het pgb en de terugvordering van eerder verstrekte bedragen geldig bleven. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.232,- bedroegen.

Uitspraak

15/1355 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2015, 14/3954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 16 november 2016
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 25 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1930) een tussenuitspraak gedaan.
Het college heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak een brief van 6 juli 2016 met bijlagen ingezonden.
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, bij brief van 19 juli 2016 een zienswijze ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor de feiten en omstandigheden waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat.
2. In de tussenuitspraak heeft de Raad vastgesteld dat het college ter zitting heeft bevestigd dat bij de beantwoording van de vraag of de huishoudelijke werkzaamheden kunnen worden verricht in het kader van de gebruikelijke zorg, alleen die huisgenoten betrokken worden die tot de leefeenheid van de aanvrager van een WMO-voorziening behoren. Indien aantoonbaar sprake is van onderhuur, is mogelijk geen sprake van een huisgenoot die tot de leefeenheid behoort. De Raad heeft in die uitspraak geoordeeld dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of [naam] een huisgenoot is die tot de leefeenheid van appellante behoorde en het college opgedragen dit gebrek te herstellen.
3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college onderzoek gedaan en bij brief van
6 juli 2016 verslag gedaan van zijn bevindingen. Het college heeft geconcludeerd dat het onderzoek geen gegevens heeft opgeleverd die tot een ander besluit dan het besluit van
17 december 2009 zouden hebben geleid. Niet gebleken is dat [naam] ten tijde van belang niet tot de leefeenheid van appellante behoorde. Het college heeft vastgesteld dat appellante met [naam] een onderhuurcontract voor onbepaalde tijd is aangegaan, waarin een huur van
€ 100,- per maand is afgesproken. Het college accepteert dit contract niet, omdat het de afgesproken huur niet marktconform vindt, alsook omdat de verhuurder van de woonruimte van appellante slechts akkoord is gegaan met inwoning voor de duur van een jaar tot 1 januari 2013 en niet voor onbepaalde tijd. Appellante heeft kwitanties van huurbetalingen overgelegd, maar het college acht daarmee niet bewezen dat daadwerkelijk huurbetalingen hebben plaatsgevonden. Verder acht het college de verklaring van appellante dat [naam] de kwitanties heeft geschreven ongeloofwaardig, nu het handschrift op de kwitanties afwijkt van dat op andere, zich onder de gemeente bevindende, stukken die [naam] met de hand heeft geschreven. Verder heeft het college erop gewezen dat ingevolge zijn beleid alleen sprake kan zijn van onderhuur indien partijen in generlei familiebetrekking staan tot elkaar. Bij appellante en [naam] is wel sprake van een familiebetrekking, omdat zij heeft verklaard dat [naam] haar neef is.
4. Namens appellante is naar voren gebracht dat het college ten onrechte vraagtekens heeft gezet bij de onderhuur van [naam] . De verwantschap gaat over moeders kant en reikt tot in de vierde, vijfde of zesde graad. Daarnaast behoren appellante en [naam] tot verschillende stammen en komen zij uit onderscheidenlijk Somalië en Ethiopië. Van een ver familielid als [naam] mag niet verlangd worden dat hij de huishoudelijke taken van appellante gratis overneemt. Dit zou de betekenis van het begrip leefeenheid te ver oprekken. Wat de kwitanties betreft is niet van belang wie die schrijft, maar wie ervoor tekent dat betaling is ontvangen.
5. Ter beoordeling staat de vraag of het college aan de tussenuitspraak een juiste uitvoering heeft gegeven.
5.1.
De Raad leidt uit de bevindingen van het door het college ingestelde onderzoek af dat ten tijde hier in geding geen sprake is geweest van onderhuur, als bedoeld in het beleid van het college. De hoogte van de overeengekomen huur is niet marktconform en de kwitanties tonen niet concreet en verifieerbaar aan dat daadwerkelijk huurbetalingen hebben plaatsgevonden. Dat tussen appellante en [naam] een familiebetrekking bestaat, betekent niet dat zij geen leefeenheid kunnen vormen. Ingevolge het beleid van het college wordt van personen die tot dezelfde leefeenheid behoren verlangd dat zij elkaar gebruikelijke zorg verlenen. Nu tussen partijen verder niet in geschil is dat [naam] bij appellante inwoonde, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [naam] moet worden gerekend tot de leefeenheid van appellante en dat van hem kon worden verlangd dat hij de huishoudelijke taken die appellante op medische gronden niet zelf kon doen, als aan haar te bieden gebruikelijke zorg zou overnemen.
5.2.
Uit de tussenuitspraak vloeit voort dat appellante de in artikel 6.1, eerste lid, van de Verordening bedoelde inlichtingenplicht heeft geschonden. Daarmee en met hetgeen in 5.1 is overwogen is gegeven dat het college, gelet op artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening bevoegd was om het recht op hulp bij het huishouden in te trekken en het persoonsgebonden budget over de jaren 2013 en 2014 tot een bedrag van € 3.501,78 van appellante terug te vorderen. Voor zover appellante beoogd heeft aan te voeren dat het college deze bevoegdheid in redelijkheid niet heeft kunnen uitoefenen, is de Raad niet gebleken van feiten en omstandigheden die daaraan in de weg staan.
6. Uit wat in 5.1 en 5.2 is overwogen volgt dat het college het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek heeft hersteld. Dit betekent dat het college het persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp terecht met ingang van 7 december 2009 heeft ingetrokken en terecht het over 2013 en 2014 verleende persoonsgebondenbudget heeft teruggevorderd. Omdat pas in hoger beroep een afdoende grondslag is ontstaan voor het bestreden besluit zal dat besluit, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zullen in stand worden gelaten.
7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het college veroordeeld wordt tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze kosten worden voor rechtsbijstand begroot op
€ 992,- (2 punten) in beroep en € 1.240,- (2,5 punten) in hoger beroep, in totaal € 2.232,-.

BESLISSING

Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.232,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) I.G.A.H. Toma

NK