ECLI:NL:CRVB:2016:1930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
15/1355 WMO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over recht op hulp bij het huishouden en terugvordering persoonsgebonden budget

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 25 mei 2016, wordt het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven behandeld. Appellante had eerder een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor hulp bij het huishouden, maar het college heeft dit recht per 1 januari 2013 beëindigd en het onterecht ontvangen pgb teruggevorderd. De Raad oordeelt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat een familielid bij haar is komen inwonen, wat van invloed was op haar recht op hulp. Echter, de Raad constateert dat het college geen onderzoek heeft gedaan naar de status van het familielid als huisgenoot binnen de leefeenheid van appellante. Dit gebrek in het besluit leidt tot de opdracht aan het college om het besluit te herstellen en te onderzoeken of het familielid daadwerkelijk een huisgenoot was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

Uitspraak

15/1355 WMO -T
Datum uitspraak: 25 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2015, 14/3954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Strijbosch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M.A. Otten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellante bij besluit van 17 december 2009 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) drie uur hulp bij het huishouden toegekend voor de periode van 7 december 2009 tot en met 6 december 2014 in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Bij brief van 8 april 2014 heeft het college appellante verzocht haar administratie te overleggen voor de besteding van haar pgb voor het jaar 2013.
1.3.
Bij besluit van 5 juni 2014 heeft het college, het besluit van 17 december 2009 ingetrokken en het recht op hulp bij het huishouden per 1 januari 2013 beëindigd. Het college heeft het hierdoor ten onrechte ontvangen pgb over de jaren 2013 en 2014 tot een bedrag van € 3.501,78 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 28 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante ten onrechte niet heeft gemeld dat haar familielid [naam familielid] ([A]) bij haar is komen inwonen. Appellante heeft geen recht op hulp bij het huishouden, omdat [A] in staat is de huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. [A] heeft deze werkzaamheden ook daadwerkelijk verricht
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het appellante duidelijk had moeten en kunnen zijn dat het komen inwonen van [A] leidt tot een wijziging in haar woonsituatie. Appellante is tekort geschoten in haar inlichtingenplicht. De rechtbank heeft geoordeeld dat is voldaan aan artikel 6.3, eerste lid, onder b, van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eindhoven 2013 (Verordening), omdat appellante onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid. Hieruit volgt dat het college het pgb over de jaren 2013 en 2014 ook van appellante heeft kunnen terugvorderen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij is van Somalische afkomst en heeft moeite met het lezen en begrijpen van de Nederlandse taal. Zij heeft nooit begrepen dat het onderverhuren van een kamer aan [A] betekent dat sprake is van een wijziging in haar woon- en/of gezinssituatie. Dat [A] bereid was om tegen betaling een aantal huishoudelijke taken op zich te nemen mag niet leiden tot intrekking van het recht op hulp bij het huishouden. Appellante bestrijdt het standpunt van het college dat [A] de werkzaamheden, waarvoor zij een pgb ontving, om niet moet verrichten. Appellante heeft gesteld dat haar keuzevrijheid ten aanzien van het gebruik van haar pgb ten onrechte en in te vergaande mate is ingeperkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop staat dat de voor de beoordeling van belang zijnde periode in deze zaak loopt van 1 januari 2013 tot 28 oktober 2014.
4.3.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders, ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren. Artikel 5, eerste lid, bepaalt, voor zover van belang dat de gemeenteraad bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet regels stelt over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en over de voorwaarden waaronder personen die een aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget. Artikel 3.1, tweede lid, van de Verordening bepaalt. Voor zover van belang, dat bij het te bereiken resultaat eerst wordt beoordeeld of de huisgeno(o)t(en) van belanghebbende, zijn werkzaamheden over kan/kunnen nemen in het kader van gebruikelijke zorg. Het college stelt hiertoe een ‘protocol gebruikelijke zorg Eindhoven’ vast. Artikel 6.1, eerste lid, bepaalt dat degene aan wie krachtens deze verordening een individuele of collectieve voorziening is verstrekt, verplicht is aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een individuele voorziening of collectieve voorziening. Artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b, bepaalt dat het college een besluit, genomen op grond van deze verordening, kan herzien dan wel geheel of gedeeltelijk intrekken indien onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zouden hebben geleid.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of appellante de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Verordening heeft geschonden en zo ja, of de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening.
4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante de op haar rustende verplichting als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Verordening heeft geschonden door geen mededeling aan het college te doen van het feit dat [A] per 15 december 2011 bij haar is komen inwonen. Gelet op de besluiten van 17 december 2009, 11 november 2010,
8 december 2011 en 18 december 2012, waarin het college telkens aan appellante heeft bericht dat wijzigingen van gezinssituatie en woonsituatie onmiddellijk moeten worden gemeld, had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de inwoning van [A] van invloed zou kunnen zijn op het recht op hulp bij het huishouden. Dat appellante de begrippen ‘woonsituatie’ en ‘gezinssituatie’ op haar eigen wijze interpreteert en dat appellante moeite heeft met het lezen en begrijpen van de Nederlandse taal leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat appellante niet aan het college heeft laten weten dat zij niet begreep wat er van haar werd verlangd, had het op haar weg gelegen om, als zij dit inderdaad niet begreep, hulp te zoeken om daarover helderheid te verkrijgen.
4.6.
De Raad overweegt verder dat in 3.1, tweede lid, van de Verordening aan het niet nader gedefinieerde begrip ‘huisgenoot’ is opgenomen. In het Protocol gebruikelijke zorg Eindhoven (Protocol), dat berust op artikel 3.1, tweede lid, van de Verordening, wordt uitgegaan van het begrip niet nader gedefinieerde ‘leefeenheid’. Ter zitting heeft het college bevestigd dat bij de beantwoording van de vraag of de huishoudelijke werkzaamheden kunnen worden verricht in het kader van de gebruikelijke zorg, alleen de huisgenoten die tot de leefeenheid behoren relevant zijn. Indien aantoonbaar sprake is van onderhuur, zoals appellante in dit geval stelt, is mogelijk geen sprake van een huisgenoot die tot de leefeenheid behoort.
4.6.1.
Ter zitting heeft het college desgevraagd bevestigd dat geen onderzoek is gedaan naar de vraag of [A] een huisgenoot is die tot de leefeenheid van appellante behoort in vorenbedoelde zin. Nu artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening niet alleen de voorwaarde stelt dat onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt om tot intrekking van een besluit te kunnen overgaan, maar ook dat de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid, heeft het college dit onderzoek ten onrechte achterwege gelaten. Indien [A] als onderhuurder geen huisgenoot is die tot de leefeenheid van appellante behoort, zou de omstandigheid dat hij bij appellante is komen wonen immers niet tot een ander besluit hebben kunnen leiden.
4.7.
Gelet op wat onder 4.6 is overwogen, kan het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand houden.
4.8.
De Raad heeft onvoldoende gegevens om het geschil definitief te beslechten. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe moet het college onderzoeken of [A] gedurende de periode in geding een huisgenoot was die tot de leefeenheid van appellante behoorde, waarbij met name van belang is of sprake is van onderhuur. Aan de uitkomst van dit onderzoek moet het college een conclusie verbinden over de vraag of hij een ander besluit dan het besluit van 17 december 2009 zou hebben genomen als hij er tijdig van op de hoogte was geweest dat [A] bij appellante inwoonde.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 28 oktober 2014 te herstellen met inachtneming van wat in deze tussenuitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) I.G.A.H. Toma

NK