ECLI:NL:CRVB:2016:4282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
14-4498 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, had zich ziekgemeld met klachten van het bewegingsapparaat, gewichtsverlies en verminderde energie. Na zijn ziekmelding ontving hij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv beëindigde echter zijn uitkering per 10 juli 2013, na te hebben geconcludeerd dat appellant weer belastbaar was voor zijn eigen werk. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv niet zorgvuldig was geweest en dat zijn beperkingen waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv had gevolgd. De Raad benadrukte dat de geschiktheid voor het eigen werk niet werd aangetast door het feit dat appellant in de praktijk zakken koffiebonen zonder tilhulp tilde. Dit werd gezien als een eigen keuze en een verzwarende omstandigheid die buiten beschouwing moest worden gelaten. De Raad concludeerde dat er geen medische informatie was overgelegd die aantoonde dat de verzekeringsarts van het Uwv een onjuiste medische belastbaarheid had vastgesteld. Daarom werd het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de criteria voor het vaststellen van geschiktheid voor eigen werk in het kader van de Ziektewet. De Raad bevestigde dat alleen bijzondere verzwarende omstandigheden buiten beschouwing moeten worden gelaten, terwijl verlichtende omstandigheden dat niet zijn.

Uitspraak

14/4498 ZW
Datum uitspraak: 9 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2014, 13/7054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is laatstelijk vanaf 14 februari 2011, op basis van een contract voor bepaalde tijd, werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Op 6 augustus 2012 heeft hij zich ziekgemeld met klachten van het bewegingsapparaat, gewichtsverlies en verminderde energie. Het dienstverband is op 14 februari 2013 beëindigd, aansluitend is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Op 10 april 2013 en 3 juli 2013 heeft appellant het spreekuur van een bedrijfsarts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft in zijn rapport van gelijke datum, op basis van bevindingen uit eigen onderzoek en verkregen informatie van de behandelend sector, geconcludeerd dat appellant, ondanks zijn klachten, per 10 juli 2013 weer belastbaar is voor zijn eigen werk. Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 10 juli 2013 beëindigd.
1.3. Bij besluit van 26 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juli 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep in essentie gelijke gronden aangevoerd als in eerste aanleg. Samengevat stelt hij zich op het standpunt dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv niet zorgvuldig is geweest. De bij appellant aanwezige beperkingen zijn onderschat en wegens deze beperkingen acht hij zich niet in staat zijn arbeid te verrichten.
3.2. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven met het doel om voor een zogenoemde vangnetter, een verzekerde zonder werkgever, het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk die aan een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel, dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden. Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 6 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672), van 13 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1317) en van 10 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4126). In het geval van appellant heeft de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv gevolgd, dat zijn arbeid is het werk als productiemedewerker voor 40 uur per week. Partijen verschillen niet van mening over de omschrijving van het eigen werk van appellant. Dat, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, in de praktijk de zakken koffiebonen van 25 kilo per stuk zonder tilhulp (terwijl deze wel op de werkvloer voor handen was) werden getild doet aan de geschiktheid voor het eigen werk niet af nu het geen gebruik maken van de tilhulp enerzijds gezien kan worden als eigen keuze en anderzijds een verzwarende omstandigheid is die, gelet op het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, buiten beschouwing gelaten dient te worden.
4.3. De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van het Uwv onzorgvuldig en onvolledig te achten. Daartoe is terecht van belang geacht dat de artsen van het Uwv appellant tijdens het spreekuur dan wel de hoorzitting hebben gezien en kennis hebben genomen van zijn lichamelijke en psychische klachten. Bovendien hebben zowel de bedrijfsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in het dossier aanwezige medische informatie van de behandelend sector op kenbare wijze bij hun beoordeling betrokken.
4.4. Nu in hoger beroep geen medische informatie is overgelegd waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep per de datum in geding van een onjuiste medische belastbaarheid is uitgegaan wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.M.M. van Dalen
GdJ