In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving van 4 september 2012 tot 4 april 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft haar WW-uitkering ingetrokken en een boete opgelegd van € 4.439,43, omdat appellante haar werkzaamheden tijdens een stage niet had doorgegeven. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 2.710,-. Appellante ging in hoger beroep, omdat zij vond dat de rechtbank artikel XXV van de Wet aanscherping ten onrechte niet geheel buiten toepassing had gelaten en dat de boete onevenredig was.
Het Uwv heeft in een nieuw besluit de boete verlaagd naar € 1.500,-, maar appellante bleef van mening dat deze boete onredelijk was. De Raad heeft overwogen dat het Uwv de boete terecht had verlaagd en dat de door appellante voorgestelde berekeningswijze voor de boete niet in lijn was met de geldende regelgeving. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het beroep tegen het nieuwe besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat het Uwv het griffierecht aan haar vergoedt.