In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellant, die niet op zijn gemeentelijke basisadres (gba) woonde. Appellant was ingeschreven op een adres waar hij volgens de hoofdbewoonster, zijn tante, slechts sporadisch verbleef. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op basis van een huisbezoek en de bevindingen van controleurs besloten om de studiefinanciering van appellant te herzien en een bedrag van € 2.716,62 terug te vorderen. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een oordeel had gegeven over de opgelegde bestuurlijke boete, aangezien dit buiten de grenzen van het geschil viel. De Raad bevestigde echter de herziening van de studiefinanciering, omdat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellant niet op zijn gba-adres woonde. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellant en zijn getuigen onvoldoende waren om aan te tonen dat hij wel op het gba-adres woonde. De Raad benadrukte dat appellant niet het onomstotelijke bewijs had geleverd dat hij in de relevante periode op het gba-adres verbleef, en dat de minister op goede gronden had gehandeld.
De uitspraak werd gedaan op 9 november 2016, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigde voor zover deze betrekking had op de bestuurlijke boete, maar de herziening en terugvordering bevestigde. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan appellant werd terugbetaald.