ECLI:NL:CRVB:2016:4266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
15/697 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering wegens niet-wonen op het gba-adres

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellant, die niet op zijn gemeentelijke basisadres (gba) woonde. Appellant was ingeschreven op een adres waar hij volgens de hoofdbewoonster, zijn tante, slechts sporadisch verbleef. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op basis van een huisbezoek en de bevindingen van controleurs besloten om de studiefinanciering van appellant te herzien en een bedrag van € 2.716,62 terug te vorderen. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een oordeel had gegeven over de opgelegde bestuurlijke boete, aangezien dit buiten de grenzen van het geschil viel. De Raad bevestigde echter de herziening van de studiefinanciering, omdat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellant niet op zijn gba-adres woonde. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellant en zijn getuigen onvoldoende waren om aan te tonen dat hij wel op het gba-adres woonde. De Raad benadrukte dat appellant niet het onomstotelijke bewijs had geleverd dat hij in de relevante periode op het gba-adres verbleef, en dat de minister op goede gronden had gehandeld.

De uitspraak werd gedaan op 9 november 2016, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigde voor zover deze betrekking had op de bestuurlijke boete, maar de herziening en terugvordering bevestigde. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan appellant werd terugbetaald.

Uitspraak

15/697 WSF
Datum uitspraak: 9 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 december 2014, 14/1783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.R. Kamps, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kamps. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.
De Raad heeft het onderzoek heropend om nadere informatie in te winnen bij de minister. De minister heeft de gevraagde informatie verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant staat vanaf 3 oktober 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres] . Onder dit adres staat ook ingeschreven een tante van appellant (hoofdbewoonster). De minister heeft, voor zover van belang, over de periode van oktober 2012 tot en met december 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 20 november 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba stond ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 21 november 2013 een rapport opgemaakt, waarbij de verklaring van de hoofdbewoonster is gevoegd. In het rapport is – onder meer – vermeld dat in de als slaapkamer van appellant getoonde kamer enkel een opgemaakt bed en een kledingkast, met daarin een aantal broeken, door de controleurs zijn aangetroffen. In de kamer lagen geen andere kledingstukken of persoonlijke spullen van appellant. De hoofdbewoonster heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat appellant ongeveer twee keer per week op het gba-adres verblijft, maar dat hij soms ook een hele week niet komt. Volgens de hoofdbewoonster was, behoudens de aangetroffen broeken, alles in de getoonde slaapkamer van haar en was er in de woning verder niets van appellant aanwezig. Wanneer appellant post krijgt op het gba-adres neemt hij dit direct mee naar zijn ouderlijk huis. Appellant is volgens de hoofdbewoonster de laatste tijd regelmatig op het gba-adres aanwezig om rustig te kunnen studeren.
1.3.
Bij besluit van 14 april 2014 (bestreden besluit) heeft de minister, beslissend op bezwaar, het besluit van 11 december 2013 gehandhaafd waarbij de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2012 is herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt, en het aan appellant over de periode van oktober 2012 tot en met november 2013 te veel betaalde bedrag van € 2.716,62 van hem is teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister met de waarnemingen en bevindingen van de controleurs, zoals neergelegd in het rapport van 21 november 2013, aannemelijk gemaakt dat appellant niet op zijn gba-adres woonde. Deze vaststelling leidt volgens de rechtbank tot een herziening van de uitwonendenbeurs met ingang van 1 oktober 2012. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet het onomstotelijke bewijs heeft geleverd dat hij in de in geding zijnde periode wél op het
gba-adres heeft gewoond. De overgelegde verklaringen van vrienden, familieleden en buurtbewoners zijn hiervoor onvoldoende. Ook met de overige overgelegde stukken is volgens de rechtbank niet onomstotelijk komen vast te staan dat appellant in de periode voorafgaand aan het huisbezoek op zijn gba-adres heeft gewoond. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de minister, met de waarnemingen en bevindingen van de controleurs, ook heeft aangetoond dat appellant niet op zijn gba-adres woonde en dat de minister op goede gronden heeft besloten om appellant een bestuurlijke boete op te leggen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de minister er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij niet op zijn gba‑adres heeft gewoond. Uit het enkele huisbezoek kan volgens appellant niet geconstateerd worden dat hij daar gedurende de gehele periode van oktober 2012 tot en met november 2013 niet heeft gewoond. Wegens een conflict met zijn ouders is hij bij zijn tante op het gba-adres gaan wonen, maar in de periode van het huisbezoek heeft hij korte tijd geen contact met haar gehad. Volgens appellant heeft de hoofdbewoonster verklaard dat haar ten tijde van het huisbezoek afgelegde verklaring onjuist was. Ter zitting heeft appellant een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 en gesteld dat uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat hij op het
gba-adres heeft gewoond.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voorop wordt gesteld dat in dit geding, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, enkel de herziening van de aan appellant toegekende studiefinanciering en de terugvordering van het te veel aan appellant betaalde bedrag in geschil is. De omvang van het geschil wordt beperkt door het bestreden besluit. Nu in het bestreden besluit enkel het bezwaar van appellant tegen het herzieningsbesluit van 11 december 2013 is beoordeeld, valt het besluit waarbij de minister appellant een bestuurlijk boete heeft opgelegd – nog daargelaten dat uit de gedingstukken is gebleken dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit – buiten de grenzen van het in deze zaak aanhangige geding. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dan ook ten onrechte een oordeel gegeven over de door de minister aan appellant opgelegde boete. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarin een oordeel heeft gegeven over de boeteoplegging.
4.2.
Met betrekking tot de herziening wordt met de rechtbank geoordeeld dat de waarnemingen en bevindingen van de controleurs, zoals neergelegd in het rapport van
21 november 2013, de minister voldoende feitelijke grondslag bieden voor de herziening. In het bijzonder wordt er hierbij op gewezen dat er tijdens het huisbezoek in de als kamer van appellant getoonde kamer, behoudens – mogelijk – een aantal broeken, geen tot appellant te herleiden spullen zijn aangetroffen. Voorts wordt erop gewezen dat de hoofdbewoonster tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat er, behalve de getoonde broeken, niets van appellant in de woning aanwezig is.
4.3.
De stelling van appellant dat hij in de periode van de controle tijdelijk geen contact met de hoofdbewoonster had leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu dit niet uit het rapport blijkt en appellant deze stelling pas in beroep heeft ingenomen. Hierbij wordt erop gewezen dat de hoofdbewoonster tijdens het huisbezoek, in tegenstelling tot wat appellant heeft gesteld, heeft verklaard dat appellant de laatste tijd regelmatig op het gba-adres aanwezig was om te studeren. Uit hetgeen naar voren is gebracht blijkt niet dat de verklaring van de hoofdbewoonster onjuist is. De reeds in beroep overgelegde verklaringen zijn eveneens onvoldoende om aan de waarnemingen en bevindingen van het huisbezoek te twijfelen, nu hierin geen enkele informatie wordt verstrekt over de feitelijke woonsituatie van appellant op het gba-adres.
4.4.1.
Nu de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet woonde op zijn gba-adres en dus niet voldeed aan de in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 opgenomen voorwaarden, leidt dit als gevolg van (de werking van) artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 tot het vermoeden dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 is voldaan. Zoals volgt uit de uitspraken van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86, neemt de werking van dit wettelijk vermoeden niet weg dat de minister aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien een studerende (onomstotelijk) heeft bewezen wél op het gba-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle. Van de studerende die dit bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het gba-adres moet hebben gewoond. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
4.4.2.
Appellant is er niet in geslaagd het verlangde bewijs te leveren. Er zijn geen verifieerbare objectieve gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat appellant in de periode voorafgaand aan het huisbezoek op het gba-adres heeft gewoond. Voor zover appellant met de overgelegde (korte) verklaringen van vrienden, familieleden en buurtbewoners heeft beoogd aan te tonen dat hij in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle woonachtig was op zijn gba-adres overweegt de Raad dat deze verklaringen geen enkele – gedetailleerde – informatie geven over de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant. De overgelegde poststukken zijn hiertoe ook onvoldoende, nu daaruit niet blijkt van feitelijke bewoning van het gba‑adres.
4.5.
Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4.2 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover die ziet op de herziening en de terugvordering.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Aanleiding bestaat om te bepalen dat het griffierecht door de griffier van de Raad aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin een oordeel is gegeven over de door de minister aan appellant opgelegde bestuurlijke boete;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 123,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.M.M. van Dalen

UM