ECLI:NL:CRVB:2016:4195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
16/928 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ongeschiktheid en ontslag van een leidinggevende bij het Universitair Medisch Centrum Groningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) met betrekking tot de ongeschiktheid en het ontslag van appellant, die sinds 1 november 2008 werkzaam was bij het UMCG. Appellant was als leidinggevende aangesteld, maar zijn functioneren werd als onvoldoende beoordeeld. Na meerdere evaluaties en gesprekken over zijn functioneren, waarin hij werd gewezen op tekortkomingen in communicatie, leidinggeven en het afronden van werkzaamheden, werd een beoordelingstraject gestart. Dit traject leidde tot de conclusie dat appellant ongeschikt was voor zijn functie, wat resulteerde in zijn aanmelding als herplaatsingskandidaat en uiteindelijk in ontslag op 1 mei 2014.

De rechtbank Noord-Nederland had eerder de bezwaren van appellant tegen de besluiten van de Raad van bestuur ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep bevestigd dat de Raad van bestuur voldoende feitelijke grondslag had om appellant ongeschikt te achten. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had gereageerd op de kritiek en geen initiatieven had genomen om zijn functioneren te verbeteren. De Raad van bestuur had appellant voldoende gelegenheid gegeven om zijn functioneren te verbeteren, maar hij had hier geen gebruik van gemaakt. De Raad concludeerde dat de voorwaarden voor een ongeschiktheidsontslag waren vervuld en dat het ontslag rechtmatig was.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de Raad van bestuur bevoegd was om het ontslag te verlenen. De uitspraak benadrukt het belang van een goede communicatie en de verantwoordelijkheid van de werknemer om actief deel te nemen aan verbetertrajecten.

Uitspraak

16/928 AW, 16/929 AW
Datum uitspraak: 3 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 24 december 2015, 14/4154 (aangevallen uitspraak 1) en 14/4776 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Groningen (Raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.G.J. Horlings hoger beroepen ingesteld.
De Raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Horlings. De Raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van der Hart-Zwart, ing. J.W. de Jong, C. Bouwers en
H.J. van der Duin.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 november 2008 werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), laatstelijk, sinds 1 oktober 2011, als [functie] binnen de afdeling [afdeling].
1.2.
Bij e-mailbericht van 26 maart 2012 hebben vier medewerkers uit het team van appellant bij diens leidinggevende J aan de bel getrokken vanwege de situatie in het team, waarbij zij hebben gewezen op een gebrek aan communicatie, niet goed verlopende werkzaamheden, ontevredenheid van klanten en het regelen van werkzaamheden door de medewerkers zelf. Hierover heeft een bespreking tussen J, het team en appellant plaatsgevonden. In het jaargesprek van 18 juni 2012 is geconcludeerd dat het functioneren van appellant op bepaalde punten voldeed en op andere punten, zoals het situationeel leidinggeven, aandacht behoefde. In een evaluatiegesprek op 15 oktober 2012 heeft J aan appellant kenbaar gemaakt dat hij onder meer tekort schoot inzake het afronden van werk, zelfreflectie over zijn functioneren, situationeel leidinggeven en communicatie, en dat belangrijk is dat de kritiekpunten voor het einde van het jaar verbeteren en opgepakt worden. Op 19 februari 2013 hebben drie medewerkers van appellants team, als afgevaardigden van de groep, bij J zorgen geuit over het functioneren van appellant en twijfels aan zijn leidinggevende capaciteiten uitgesproken.
1.3.
Op 14 maart 2013 is de Raad van bestuur met appellant een beoordelingstraject gestart wegens onvoldoende functioneren, met beoordelingscriteria op het gebied van communicatieve vaardigheden, leidinggeven alsmede het afronden van werkzaamheden en daadkracht. Dit traject liep tot 1 oktober 2013. Na vijf evaluatiegesprekken is door J op
1 oktober 2013 een eindevaluatie van het beoordelingstraject opgesteld, waarin is geconcludeerd dat appellant ongeschikt is voor de uitoefening van zijn functie. De Raad van bestuur heeft appellant bij besluit van 2 oktober 2013 voor de periode van 1 oktober 2013 tot 1 mei 2014 met toepassing van artikel 12.11, derde lid, van de Collectieve arbeidsovereenkomst universitair medische centra (CAO UMC) aangemeld als herplaatsingskandidaat in verband met ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan om medische redenen. Deze aanmelding hield in dat in voornoemde periode een herplaatsingsonderzoek plaatsvond op basis van een zogenoemd contract herplaatsingsonderzoek. Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft de Raad van bestuur appellant voor genoemde periode buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging. In de eindrapportage van het herplaatsingsonderzoek van D, Werkcoach Mobiliteitspunt, van
21 april 2014 is vermeld dat appellant heeft aangegeven geen begeleiding en ondersteuning te willen bij het solliciteren naar ander werk, maar dat hij wel ondersteuning wilde in de vorm van het toesturen van interne vacatures. In reactie op de toegezonden vacatures heeft appellant niet laten weten dat hij hiervoor belangstelling had noch dat hij bij het solliciteren daarop gebruik zou willen maken van de aangeboden en beschikbare faciliteiten vanuit het Mobiliteitspunt. D heeft geconcludeerd dat de gezamenlijke inspanningen niet hebben geleid tot het vinden van een andere passende baan.
1.4.
Bij besluit van 21 april 2014 heeft de Raad van bestuur appellant op grond van
artikel 12.11, eerste lid, aanhef en onder e, van de CAO UMC met ingang van 1 mei 2014 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie, omdat het herplaatsingsonderzoek niet heeft geleid tot plaatsing van appellant in een andere, passende functie.
1.5.
Bij besluit van 6 augustus 2014 (bestreden besluit 1) heeft de Raad van bestuur de bezwaren tegen de besluiten van 2 oktober 2013 en 10 oktober 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de Raad van bestuur ten grondslag gelegd dat appellant in zijn functioneren niet het vereiste niveau heeft bereikt, met name op het gebied van communicatieve vaardigheden, leidinggeven en het afronden van werkzaamheden. Derhalve is sprake van ongeschiktheid voor de eigen functie. Om die reden is appellant met ingang van 1 oktober 2013 terecht ontheven uit zijn arbeidsverplichting en aangemeld als herplaatsingskandidaat, aldus de Raad van bestuur.
1.6.
Bij besluit van 29 september 2014 (bestreden besluit 2) heeft de Raad van bestuur het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 21 april 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat voor de Raad van bestuur voldoende aanleiding bestond om een beoordelingstraject te starten. De rechtbank is niet gebleken dat dit traject niet voldeed aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Aan het einde van het traject kon de Raad van bestuur op goede gronden concluderen dat appellant niet bij machte bleek zijn functioneren in zijn leidinggevende rol te verbeteren. De gedingstukken geven geen aanleiding voor de stelling dat de Raad van bestuur appellant onvoldoende heeft begeleid. De Raad van bestuur heeft dan ook op goede gronden besloten appellant aan te melden als herplaatsingskandidaat en hem buitengewoon verlof te verlenen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden
besluit 2 ongegrond verklaard. Overwogen is dat de Raad van bestuur het contract herplaatsingsonderzoek deugdelijk en zorgvuldig heeft nageleefd en op goede gronden heeft besloten om appellant met ingang van 1 mei 2014 eervol ontslag te verlenen. Het ontbreken van het plan van aanpak met zoekprofiel betekent niet dat het herplaatsingsonderzoek onzorgvuldig is geweest, aangezien appellant daarvoor zelf onvoldoende input heeft geleverd en zich passief heeft opgesteld. Gelet daarop kon de Raad van bestuur zich op het standpunt stellen dat van hem niet verlangd kon worden om ten behoeve van appellant een plan van aanpak en een zoekprofiel op te stellen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak 1
4.1.
Ter zitting heeft appellant aangegeven dat hij het bestreden besluit 1, voor zover daarbij het aan hem verleende buitengewoon verlof is gehandhaafd, niet langer bestrijdt. Ter beoordeling ligt voor of op goede gronden is besloten appellant aan te wijzen als herplaatsingskandidaat.
4.2.1.
Ingevolge artikel 12.11, eerste lid, aanhef en onder e, van de CAO UMC, voor zover hier van belang, kan de werkgever de medewerker ontslag verlenen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de door hem beklede functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. In het derde lid is bepaald dat de werkgever, voordat hij daartoe overgaat, nagaat of binnen zijn gezagsbereik herplaatsing van de medewerker in een passende functie mogelijk is.
4.2.2.
Een aanwijzing als herplaatsingskandidaat, zoals hier aan de orde, kan (onder meer) plaatsvinden als de ambtenaar vanwege de ongeschiktheid niet in zijn bestaande functie wordt gehandhaafd. Zij mag dan ook alleen plaatsvinden indien aan de voorwaarden voor het verlenen van een ongeschiktheidsontslag is voldaan.
4.2.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3254) moet het bestuursorgaan ongeschiktheid voor het vervullen van een functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van die functie vereist zijn - aannemelijk maken aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
4.2.4.
Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar, als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.
4.3.1.
De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat er voor de Raad van bestuur voldoende feitelijke grondslag bestond om appellant ongeschikt te achten voor de uitoefening van zijn functie als leidinggevende. Dat appellant tekortschoot op de onderdelen communicatie, afronden werkzaamheden, daadkracht en leidinggeven, heeft de Raad van bestuur, anders dan appellant betoogt, met de in de evaluatieverslagen vermelde gedragingen en voorbeelden voldoende concreet gemaakt. De conclusies in het eindverslag, dat de beoogde verbetering in het functioneren van appellant niet optrad, dat het hem ontbrak aan zelfreflectie, dat zijn medewerkers gaandeweg volledig het vertrouwen in hem als leidinggevende zijn kwijtgeraakt en dat de actiepunten uit de evaluatiegesprekken niet afgerond zijn, worden door de onderliggende stukken gedragen. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat uit de evaluatieverslagen blijkt dat appellant passief bleef, ondanks aansporing van J om tot actie over te gaan. Zo heeft appellant blijkens het eindverslag, na aandringen van J op 6 juni 2013 en op 3 juli 2013 om een training of opleiding te volgen op het gebied van leidinggeven, hiertoe geen initiatief getoond. Evenmin heeft appellant gehoor gegeven aan het herhaaldelijk verzoek van J om te werken aan ontwikkelplannen voor de medewerkers. Aan de afspraak om eenmaal per week bij J langs te gaan om met hem werkinhoudelijke casus te bespreken gaf appellant een eigen invulling; hij kwam slechts incidenteel langs en praktijksituaties legde hij niet voor. Appellant heeft niet onderbouwd dat hij op de aangedragen punten wel naar behoren functioneerde. De enkele stelling dat dit zo is, zonder de concrete kritiekpunten gestaafd te weerleggen, is onvoldoende. Waar appellant heeft getracht zijn standpunt kracht bij te zetten door niet ondertekende jaargespreksverslagen van drie medewerkers te overleggen waarin geen kritiek ten aanzien van appellant is geuit, slaagt hij daarin niet, nu tevens getekende versies van twee van deze medewerkers met aanmerkingen op zijn functioneren in het dossier aanwezig zijn. Door appellant overgelegde resultaten van een medewerkersonderzoek naar het functioneren van vier leidinggevenden van de afdeling [afdeling], nog daargelaten dat dit onderzoek dateert van september/oktober 2012, kunnen niet tot een ander oordeel leiden nu deze resultaten niet zien op het individuele functioneren van appellant. Van ondermijning van zijn positie door J, waardoor volgens appellant zijn functioneren verslechterde, is uit het dossier niet gebleken; wel blijkt van handelen door J indien de situatie daarom vroeg.
4.3.2.
De conclusie is dat het ongeschiktheidsoordeel in de eindevaluatie op voldoende gronden berust. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat appellant ongeschikt was voor zijn functie in vorenbedoelde zin.
4.4.
Voorts is de Raad, anders dan appellant, met de rechtbank van oordeel dat de Raad van bestuur hem voldoende in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren. In het beoordelingstraject is appellant veelvuldig geconfronteerd met de kritiekpunten en is voldoende duidelijk gemaakt wat van hem werd verwacht. Daarmee is hem een reële kans op verbetering gegeven. Bovendien is appellant in de gelegenheid gesteld zijn leidinggevende capaciteiten te ontwikkelen maar heeft hij daarvan, zoals onder 4.3.1 overwogen, geen gebruik gemaakt.
4.5.
Wat appellant verder nog in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel dan onder 4.3.1 tot en met 4.4 is weergegeven.
4.5.1.
Het betoog van appellant dat in objectieve zin geen aanleiding bestond om een beoordelingstraject te starten, hij daaraan voorafgaand nooit op wezenlijke tekortkomingen is aangesproken en het traject niet is aangevangen met een formele beoordeling die hij in rechte had kunnen laten toetsen, slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt overtuigend, zoals onder 1.2 is weergegeven, dat hij voorafgaand aan het beoordelingstraject verscheidene malen is gewezen op tekortkomingen in zijn functioneren. De stelling van appellant dat het
e-mailbericht van 26 maart 2012 aanmerkingen van één medewerker betrof, die daarvoor andere beweegredenen had, treft geen doel, reeds omdat uit dit e-mailbericht blijkt dat dit namens vier medewerkers is opgesteld. Aldus heeft de Raad van bestuur op andere wijze dan door middel van een beoordeling aannemelijk gemaakt dat, nadat het functioneren na herhaaldelijk bespreken ervan niet tot de gevraagde verbetering leidde, voldoende grond bestond voor een beoordelingstraject.
4.5.2.
De Raad is verder van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het beoordelingstraject voldeed aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Bij aanvang van het beoordelingstraject op 14 maart 2013 zijn beoordelingscriteria, geconcretiseerd met voorbeelden, opgesteld en meetpunten afgesproken, om het functioneren van appellant binnen zes maanden structureel op een voldoende niveau te brengen. Er is regelmatig geëvalueerd. Uit de verslagen van de evaluatiegesprekken blijkt dat de kritiekpunten op het functioneren van appellant telkens zijn doorgesproken en dat duidelijk is aangegeven waaraan hij moest (gaan) voldoen. De opvatting van appellant dat het traject enkel was gericht op beëindiging van zijn aanstelling, vindt geen steun in de gedingstukken. Er is geen grond voor het oordeel dat de diverse keren dat appellant op zijn onvoldoende functioneren is gewezen en de diverse pogingen die zijn ondernomen om zijn functioneren te verbeteren slechts het oogmerk hadden om tot beëindiging van het dienstverband te komen.
4.6.
Gelet op het vorenstaande is voldaan aan de voorwaarden voor een ongeschiktheidsontslag en daarmee aan de voorwaarden voor aanwijzing als herplaatsingskandidaat.
De aangevallen uitspraak 2
4.7.
Ingevolge artikel 12.11, eerste lid, aanhef en onder e, van de CAO UMC gaat aan het ontslag in beginsel een herplaatsingsonderzoek vooraf.
4.7.1.
Uit het herplaatsingsbeleid en het daarop gebaseerde contract blijkt dat van zowel het bestuursorgaan als de werknemer een actieve ondersteuning respectievelijk opstelling wordt verwacht. Er dient een plan van aanpak door de leidinggevende, de medewerker en de loopbaanadviseur te worden opgesteld. De leidinggevende, dan wel de leiding van de sector, dient de medewerker actief te ondersteunen om een andere passende functie te vinden. De voortgang wordt periodiek besproken tussen de leidinggevende, de medewerker en de loopbaanadviseur. Voorts stelt de medewerker zich, blijkens dit contract, actief op en spant hij zich in om een passende functie te verkrijgen of te behouden.
4.7.2.
In overleg met appellant is het traject vormgegeven, waarbij de werkcoach D in het intakegesprek op 7 januari 2014 en voorts in diens e-mailbericht van 17 januari 2014 heeft aangegeven wat appellant van hem kon verwachten. De begeleiding hield in coaching bij het solliciteren, het opbouwen van een netwerk, het opstellen van een zoekprofiel en tweewekelijkse evaluatiegesprekken. Uit de gedingstukken volgt dat appellant een frequentie van eenmaal in de vier weken voldoende achtte, dat hij sollicitatieondersteuning gezien zijn ervaring op dat vlak niet nodig vond maar dat hij wel vacatures wenste te ontvangen. Appellant heeft dus van de aangeboden hulp summier gebruik gemaakt. Ook heeft hij zich niet actief opgesteld. Zo is tijd verloren gegaan omdat appellant eerst op 11 december 2013 het contract ondertekende. Daarop hebben drie gesprekken plaatsgevonden. Appellant heeft op 19 maart 2014 een afspraak afgezegd, waarbij hij het initiatief voor een nieuwe afspraak bij D neerlegde met de bewoordingen “Als jij het zinvol acht om een nieuwe afspraak te maken dan hoor ik het wel”. Verder heeft appellant de werkcoach er niet van op de hoogte gesteld dat hij op twee vacatures had gesolliciteerd. Over het ontbreken van een plan van aanpak is namens de Raad van bestuur ter zitting te kennen gegeven dat appellant onvoldoende input gaf om kwaliteiten, competenties en motivatie helder te krijgen. Actief ondersteunen door de werkgever was dan ook erg moeilijk. De Raad kan de Raad van bestuur hierin volgen. Hoewel het herplaatsingsonderzoek een plan van aanpak ontbeert en de leidinggevende van appellant niet bij de voortgangsgesprekken aanwezig was, maakt dit het onderzoek, gezien voornoemde omstandigheden, niet onzorgvuldig.
4.8.
Gelet op het vorenstaande was de Raad van bestuur bevoegd appellant ontslag te verlenen. Niet gezegd kan worden dat de Raad van bestuur niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid.
4.9.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken 1 en 2 voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) L.L. van den IJssel

IJ