ECLI:NL:CRVB:2016:417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
14/6894 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering wegens laattijdige aanvraag en gebrek aan medische informatie

In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante, die op 4 februari 2014 een laattijdige aanvraag indiende. Appellante, geboren in 1983, stelt arbeidsongeschikt te zijn door psychische klachten die sinds haar jeugd bestaan. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat er geen objectieve informatie beschikbaar was die aantoont dat appellante op zeventien of achttienjarige leeftijd ziek of beperkt was. Het Uwv wees de aanvraag af op 25 maart 2014, omdat niet voldaan werd aan de voorwaarden van de Wet Wajong. Het bezwaar van appellante werd ongegrond verklaard op 15 juli 2014. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarbij zij oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de rapporten van de verzekeringsartsen onzorgvuldig waren. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de bewijslast bij appellante ligt en dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims over haar psychische toestand in de relevante periode. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

14/6894 WWAJ
Datum uitspraak: 27 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
9 december 2014, 14/2171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1983, heeft op 4 februari 2014 een (laattijdige) aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten
(Wet Wajong) ingediend. Zij acht zich arbeidsongeschikt wegens sinds haar jeugd bestaande psychische klachten.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op het spreekuur gezien en de overgelegde informatie, afkomstig van sociaal psychiatrische verpleegkundige J. Pieterson van Dimence van 4 maart 2014, bestudeerd. Mede op grond van de gegevens van Dimence heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op - arbitrair - 1 februari 2013 moet worden gesteld. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts heeft in haar rapport overwogen dat er geen objectieve informatie beschikbaar is waaruit blijkt dat bij appellante reeds op zeventien/achttienjarige leeftijd sprake was van ziekte of gebrek dan wel dat er toen beperkingen waren ten aanzien van het verrichten van arbeid. Tot aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 1 februari 2013, is er geen periode aan te wijzen waarin appellante 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Het Uwv heeft vervolgens de aanvraag van appellante bij besluit van 25 maart 2014 afgewezen, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden van de Wet Wajong.
1.3.
Bij besluit van 15 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 maart 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2011:BU8290) heeft de rechtbank overwogen dat het aan appellante is om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten van de betrokken verzekeringsartsen niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel door middel van onderbouwing met medische gegevens aannemelijk te maken dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Daarbij heeft de rechtbank onder verwijzing naar eveneens vaste rechtspraak van de Raad
(ECLI:NL:CRVB:2011:BW5871) geoordeeld dat bij een laattijdige aanvraag de bewijslast bij de aanvrager ligt, omdat een medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. Het nadeel dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen, komt om die reden voor rekening van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat aan het bestreden besluit geen zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt.
3. Appellante kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen en heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat wegens traumatische gebeurtenissen in het verleden, vanaf haar dertiende levensjaar, sprake is van een PTSS. Zowel het Uwv als de rechtbank hebben miskend dat uit de informatie van haar behandelend psychiater blijkt dat de PTSS voor haar achttiende verjaardag is ontstaan. Zij is in het verleden, in 2003, wegens psychische problemen onder behandeling geweest bij het Riagg. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere stukken overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is een jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.1.2.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Wajong is een jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.3.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. De door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden vormen in essentie een herhaling van dat wat zij reeds in beroep heeft gesteld. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Het is vaste rechtspraak dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt. Zie onder meer de uitspraken van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477. Medische informatie over de periode rond het zeventiende en achttiende jaar van appellante is niet voorhanden. Appellante heeft ter zitting ook aangegeven dat zij tot 2003 niet onder behandeling van een arts is geweest. Dat de medische gegevens van het Riagg uit 2003 niet meer voorhanden zijn en dat door tijdsverloop de medische situatie en de beperkingen voor arbeid ten tijde in geding niet meer verantwoord zijn vast te stellen, blijft voor risico van degene die (alsnog) laattijdig een aanvraag doet. Ook uit de in hoger beroep overgelegde stukken, die overigens dateren van ver na de datum in geding, is niet aannemelijk geworden dat appellante rond haar zeventiende en achttiende jaar relevante beperkingen had voor het verrichten van arbeid. Dat appellante eerder klachten had is daartoe onvoldoende. Het standpunt van het Uwv dat tot aan eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 1 februari 2013, er geen periode is aan te wijzen waarin appellante 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, wordt dan ook onderschreven.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding,

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.A.E. Adamsson

AP