ECLI:NL:CRVB:2016:4004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
21 oktober 2016
Zaaknummer
15/3331 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van middelen van ex-echtgenoot

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Betrokkene had zich op 8 juli 2014 gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en verklaarde dat zij financiële steun ontving van haar ex-partner, die zij als leningen beschouwde. De gemeente Tilburg weigerde de aanvraag, omdat de ontvangen bedragen als inkomen werden aangemerkt en hoger waren dan de geldende bijstandsnorm.

De rechtbank oordeelde dat betrokkene aannemelijk had gemaakt dat de betalingen van haar ex-partner als leningen moesten worden beschouwd, en vernietigde het besluit van de gemeente. De gemeente ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat de feitelijke situatie niet was veranderd en dat betrokkene niet had aangetoond dat de betalingen daadwerkelijk leningen waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat betrokkene niet had aangetoond dat de situatie sinds 1 juli 2014 was gewijzigd en dat de betalingen van haar ex-partner terecht als inkomen waren aangemerkt. De Raad concludeerde dat betrokkene niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en verklaarde het beroep van de gemeente ongegrond, waarmee de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd.

Uitspraak

15.3331 WWB

Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 maart 2015, 14/7556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
[naam ex-partner].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft zich op 8 juli 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 18 juli 2014 heeft betrokkene de aanvraag ingediend.
1.2.
Naar aanleiding van haar aanvraag hebben medewerkers van de afdeling sociale zaken van de gemeente Tilburg op 8 en 16 september 2014 gesprekken gevoerd met betrokkene. Zij heeft desgevraagd naar aanleiding van het feit dat zij op haar bankrekeningen bedragen heeft ontvangen van [naam ex-partner] (L), verklaard dat L haar ex-partner is en dat hij de afgelopen veertien jaar in haar levensonderhoud heeft voorzien. Nu betrokkene is verhuisd wil zij niet langer financieel afhankelijk van hem zijn. Daarnaast is het voor L moeilijk om nog langer in haar levensonderhoud te voorzien. Gelet daarop zijn de door L na
1 juli 2014 aan haar verstrekte bedragen leningen die zij, zodra zij daartoe in staat is, gaat terugbetalen. Betrokkene heeft een verklaring van L van 10 september 2014 overgelegd waarin hij aangeeft dat alle na 1 juli 2014 aan betrokkene gedane en de rechtstreeks vóór haar gedane betalingen leningen betreffen.
1.3.
Bij besluit van 23 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
27 november 2014 (bestreden besluit), heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen op de grond dat zij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. De door betrokkene van L ontvangen bedragen dienen op grond van artikel 32, eerste lid, van de WWB te worden aangemerkt als inkomen en zijn hoger dan de voor haar geldende norm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 23 september 2014. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat er daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is, zodat ervan moet worden uitgegaan dat L de betalingen als lening heeft verstrekt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de sinds veertien jaar bestaande feitelijke situatie vanaf 1 juli 2014 niet is gewijzigd. Betrokkene heeft niet heeft aangetoond dat de sindsdien door L gedane betalingen leningen zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dat betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 8 juli 2014 tot en met 23 september 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan.
4.4.
Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872.
4.5.
De Raad heeft bij uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188, overwogen dat de betrokkene in de situatie als bedoeld in 4.4 aannemelijk dient te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is.
4.6.
In dit geval bestaat geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat een betrokkene geen recht heeft op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Betrokkene heeft verklaard dat L in de veertien jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om bijstand in haar kosten van levensonderhoud heeft voorzien en deze steun steeds heeft verleend in de vorm van een gift. Met de enkele stelling van betrokkene dat de situatie vanaf 1 juli 2014 is gewijzigd en dat de sindsdien door L gedane betalingen leningen betreffen is niet aannemelijk gemaakt dat de feitelijke situatie nadien is gewijzigd, zodat het gestelde onvoldoende is om deze betalingen niet in aanmerking te nemen als inkomen. Daartoe is allereerst van belang dat betrokkene en L tot 9 september 2014 nog steeds beschikten over een gezamenlijke bankrekening. L heeft, evenals voor 1 juli 2014, daarop van zijn privérekening bedragen overgemaakt, die betrokkene vervolgens van deze gezamenlijke rekening heeft opgenomen om daarmee in haar kosten van levensonderhoud te voorzien. Voorts wordt niet aan de hiervoor onder 4.5 genoemde voorwaarden voldaan. In de door betrokkene overgelegde door L op
10 september 2014 en op 18 november 2014, en dus na 1 juli 2014, opgestelde verklaringen wordt wel vermeld dat de bedragen vanaf 1 juli 2014 als lening zijn verstrekt, maar daarin is niets opgenomen over een verplichting tot terugbetaling. Appellante heeft nog gesteld dat zij het geld, zodra zij daartoe in staat is, wil gaan terugbetalen maar hieruit blijkt niet van een concrete en reële terugbetalingsverplichting.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat appellant de betalingen van L terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen en zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situatie voor en na 1 juli 2014 niet is gewijzigd, zodat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van
8 juli 2014 tot en met 23 september 2014 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD