ECLI:NL:CRVB:2016:392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
1 februari 2016
Zaaknummer
14/3884 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een WIA-uitkering op basis van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 2001 als keukenmedewerker werkt, heeft in de periode van 2009 tot 2011 te maken gehad met lichamelijke en psychische klachten, wat leidde tot zijn uitval. In 2011 heeft hij een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij per 24 augustus 2012 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor zijn besluit. Het Uwv heeft vervolgens een nieuwe beslissing genomen, maar appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant zijn standpunt in hoger beroep niet heeft onderbouwd met nieuwe medische stukken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en het Uwv dat de lichamelijke beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld. De Raad concludeert dat het bestreden besluit II op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd en dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het beroep tegen het besluit van 9 juli 2014 wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

14/3884 WIA, 14/5691 WIA
Datum uitspraak: 27 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 december 2013 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2014, 12/2971 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken van de rechtbank Amsterdam.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 9 juli 2014 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing genomen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juli 2012 en het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Appellant heeft op 20 november 2015 een zienswijze ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd met reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 december 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 2001 werkzaam als keukenmedewerker voor 38 uur per week. Hij is in de periode van 2 augustus 2009 tot 24 mei 2011 uitgevallen voor zijn werk met lichamelijke en psychische klachten. Vervolgens is hij op 20 juni 2011 opnieuw uitgevallen. Op 4 juli 2011 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Aan zijn werkgever is een administratieve loonsanctie opgelegd waardoor de eerste WIA-dag een maand is verschoven. Bij besluit van 12 juli 2012 heeft het heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 24 augustus 2012 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat appellant per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar dat appellant tegen dit besluit heeft gemaakt, is door het Uwv bij beslissing op bezwaar van 25 oktober 2012 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat niet wordt getwijfeld aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de lichamelijke klachten van appellant. Met betrekking tot de psychische klachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet waarom uit de omstandigheid dat appellant tot juni 2012 heeft gewerkt kan worden afgeleid dat hij ook op de datum in geding, zijnde
24 augustus 2012, voor 40 uur per week belastbaar is conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De omstandigheid dat appellant tot juni 2012 gewerkt heeft, is volgens de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat hij daarom op de datum in geding volledig arbeidsgeschikt was. Nu het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert, kleeft er een gebrek aan het bestreden besluit. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door een medisch rapport te overleggen waaruit blijkt dat appellant per 24 augustus 2012 belastbaar is conform de opgestelde FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is verzocht bij zijn beoordeling te betrekken dat appellant sinds juli 2012 weer onder behandeling staat van een psychiater.
1.3.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 januari 2014 gesteld dat appellant vanaf juni 2012 niet aan het werk is geweest omdat zijn werkgever toen geen loon meer betaalde en dat de reden van zijn uitval op 6 juni 2012 niet het gevolg van ziekte was.
1.4.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank geconstateerd dat het Uwv het genoemde gebrek niet heeft hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank geen onderbouwd medisch oordeel gegeven waarom appellant op psychisch vlak per 24 augustus 2012 belastbaar wordt geacht conform de opgestelde FML. Ook is niet gebleken dat deze arts bij haar beoordeling heeft betrokken dat appellant sinds juli 2012 weer onder behandeling staat van een psychiater, zoals de rechtbank in de tussenuitspraak had verzocht. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen, met inachtneming van de aanwijzingen van de rechtbank in de tussenuitspraak en de einduitspraak.
1.5.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de einduitspraak van de rechtbank op 9 juli 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar van appellant (bestreden besluit II) genomen. Bij dit besluit is het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
2.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv kan worden gevolgd in de beoordeling ten aanzien van de lichamelijke beperkingen. Hij is van mening is dat het Uwv deze beperkingen heeft onderschat. Appellant kan zich ook niet verenigen met het besluit van het Uwv van
9 juli 2014. Met het aannemen van een urenbeperking van 20 uur tot maximaal 25 uur per week en een beperking ten aanzien van concentratie is volgens appellant nog steeds onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische beperkingen. Er was op de datum in geding een toename van psychische klachten, waarvoor appellant zich onder behandeling heeft moeten stellen. Dit blijkt uit het rapport van Arken/Spoedeisende Psychiatrie van
10 september 2015. Appellant heeft het in oktober 2014 geadviseerde intensieve dagbehandelingsprogramma en behandeling met medicatie geweigerd en in plaats daarvan besloten dagelijks in therapie te gaan bij een imam. Volgens het rapport van Arken lijkt het sindsdien beter te gaan. De behandeling die appellant geniet, neemt dusdanig veel tijd in beslag dat hij feitelijk niet in staat is andere (loonvormende) activiteiten te verrichten. Er zou daarom een verdergaande urenbeperking moeten worden gesteld. Vanwege zijn beperkingen acht appellant zich niet in staat de door het Uwv geduide functies te verrichten.
2.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond te verklaren.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de rechtbank terecht bestreden besluit I heeft vernietigd. Voorts wordt vastgesteld dat bestreden besluit II niet geheel tegemoetkomt aan het beroep van appellant. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het beroep van appellant geacht mede gericht te zijn tegen bestreden besluit II en wordt dat besluit om die reden in de beoordeling betrokken.
3.2.
Ten aanzien van de door het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit II vastgestelde lichamelijke beperkingen, die gelijk zijn aan de bij het bestreden besluit I vastgestelde lichamelijke beperkingen en als juist zijn beoordeeld door de rechtbank, wordt overwogen dat het namens appellant in hoger beroep aangevoerde in essentie een herhaling is van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen tussenuitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Nu appellant in hoger beroep zijn standpunt niet heeft onderbouwd met medische stukken waaruit objectieve gegevens blijken, worden het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen volledig onderschreven.
3.3.
Uit de overwegingen 3.1 en 3.2 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de einduitspraak niet slaagt en deze uitspraken dienen te worden bevestigd.
3.4.
Ten aanzien van bestreden besluit II wordt als volgt overwogen.
3.4.1.
Uit haar rapport van 3 juli 2014 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien zijn klachten beperkt acht in het persoonlijk functioneren ten aanzien van het vasthouden van de aandacht en aangewezen acht op een voorspelbare werksituatie en werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Vanwege de ernstige depressie acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking van 20 tot 25 uur per week noodzakelijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij betrokken dat appellant zelf heeft aangegeven tussen de 4 en 38 uur per week te werken, afhankelijk van hoe hij zich voelt. Appellant is weliswaar in juli 2012 weer onder behandeling gekomen bij een psychiater, maar dit lijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep te zijn geschied in de wetenschap dat er een einde wachttijd beoordeling ging komen; appellant was vanaf medio 2011 niet meer onder behandeling. Tijdens de hoorzitting heeft appellant aangegeven dat er geen wijziging is gekomen in zijn medische toestand het afgelopen jaar, noch zijn er nieuwe medische bevindingen. Het is daarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aannemelijk dat de psychische toestand van appellant tussen juni 2012 en augustus 2012 is verslechterd. Wel acht zij aannemelijk dat appellant al jaren aan een ernstige depressie lijdt, naast een scala van onbegrepen klachten, waarvoor geen substraat kan worden gevonden. Dit blijkt uit de brieven van Punt P van 15 februari 2010 en 2 juli 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst erop dat appellant met deze depressie vanaf de ziekmelding in meerdere of mindere mate heeft gewerkt.
3.4.2.
Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen, zoals weergegeven in de FML van 3 juli 2014. De conclusies die zijn getrokken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn inzichtelijk en komen tegemoet aan de opdracht die de rechtbank heeft gegeven in de aangevallen uitspraak. In verband met de psychische klachten van appellant zijn in de voornoemde FML beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellant niet meer beperkt is dan in de FML van 3 juli 2014 is vastgelegd.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is en dat zijn psychische en daarmee verband houdende energetische beperkingen zijn onderschat. Voor het aannemelijk maken van een dergelijke stelling is in beginsel informatie van een regulier medicus noodzakelijk, zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV3873). Dergelijke informatie ontbreekt. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting desgevraagd ook niet te kennen kunnen geven uit welke in het dossier aanwezig zijnde stukken moet worden afgeleid dat de beperkingen van appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschat. Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat de beperkingen van appellant op juiste wijze zijn weergegeven in de FML van 3 juli 2014. Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit II op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd. Er bestaat dan ook geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen, zoals appellant heeft verzocht.
3.4.3.
Tegen de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit II zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Op basis van de beschikbare gegevens bestaat er geen aanleiding het Uwv niet te volgen in zijn conclusie dat de voor de schatting geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Er wordt dan ook geconcludeerd dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit II eveneens juist is.
3.5.
Gelet op het loon dat appellant in de geselecteerde functies zou kunnen verdienen en het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekende maatmaninkomen, heeft het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 24 augustus 2012 vastgesteld op minder dan 35%. Hieruit volgt dat het Uwv appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering met ingang van 24 augustus 2012. Het beroep tegen bestreden besluit II slaagt daarom niet.
4. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en M. Greebe en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.A.E. Adamsson

TM