In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 2001 als keukenmedewerker werkt, heeft in de periode van 2009 tot 2011 te maken gehad met lichamelijke en psychische klachten, wat leidde tot zijn uitval. In 2011 heeft hij een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij per 24 augustus 2012 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor zijn besluit. Het Uwv heeft vervolgens een nieuwe beslissing genomen, maar appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant zijn standpunt in hoger beroep niet heeft onderbouwd met nieuwe medische stukken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en het Uwv dat de lichamelijke beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld. De Raad concludeert dat het bestreden besluit II op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd en dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het beroep tegen het besluit van 9 juli 2014 wordt ongegrond verklaard.