[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2011, 10/427 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2012
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wolter en het Uwv door mr. A.H. Knigge.
1. Bij besluit van 13 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit dat voor appellant per 25 juni 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Het Uwv heeft het bestreden besluit doen steunen op verzekeringsgeneeskundige rapportages, de voor appellant opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en op arbeidskundige rapportages.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat het Uwv het bestreden besluit niet heeft kunnen baseren op de rapportages en de FML, genoemd in 1.
3.1. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bedoeld in 2 bestreden. Naar zijn mening dient de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en zijn beroep alsnog gegrond te verklaren.
3.2. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verzekeringsgeneeskundige rapportages geen juist beeld bevatten van zijn gezondheidssituatie en de bij hem bestaande mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Appellant heeft hiertoe gesteld dat bij hem het syndroom van Marfan is gediagnosticeerd. Naar zijn mening is onvoldoende rekening gehouden met de met dit syndroom samenhangende beperkingen.
3.3. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat appellant als gevolg van zijn beperkingen in het geheel niet in staat is de in de arbeidskundige rapportages vermelde functies te vervullen.
3.4. Appellant heeft voorts aangevoerd dat ook in het geval er wel van zou moeten worden uitgegaan dat de beperkingen van appellant op juiste wijze zijn vastgesteld ten onrechte de in de arbeidskundige rapportages vermelde inpak- en productiefuncties voor hem geschikt zijn geacht. Appellant heeft gesteld dat dit monotoon werk is. Monotoon werk is, zoals uitdrukkelijk vermeld in de FML, voor hem niet geschikt.
4.1.1. De Raad overweegt als volgt.
4.1.2. Aan verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages komen, indien deze bevoegdelijk zijn opgesteld, op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapportages mag baseren. Zulks betekent echter volgens de vaste rechtspraak van de Raad geenszins dat deze rapportages en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht wel aan appellant om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapportages niet bevoegdelijk, of niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapportages niet bevoegdelijk of niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een regulier medicus noodzakelijk. De Raad wijst op zijn uitspraken van 17 december 2004, LJN AR8889, 13 juli 2005, LJN AT9828 en 10 januari 2007, LJN AZ6138.
4.2. De beroepsgrond van appellant als is vermeld in 3.2 treft geen doel. Met juistheid heeft de rechtbank in overweging 7 van de aangevallen uitspraak overwogen dat uit de verzekeringsgeneeskundige rapportages volgt dat de (bezwaar)verzekeringsartsen ervan op de hoogte waren dat bij appellant het syndroom van Marfan was gediagnosticeerd en dat met de met dit syndroom samenhangende beperkingen rekening is gehouden. Ook met hetgeen appellant in hoger beroep heeft gesteld heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Een verklaring van een medicus waarin steun gevonden kan worden voor de opvatting van appellant ontbreekt.
4.3. De beroepsgrond vermeld in 3.3 treft geen doel nu deze beroepsgrond rust op het – zoals uit 4.2 volgt – onjuiste uitgangspunt dat de beperkingen van appellant zijn onderschat.
4.4. De beroepsgrond vermeld in 3.4 treft evenmin doel. Naar aanleiding van deze in hoger beroep geformuleerde grond zijn een op deze grond toegespitste verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportage uitgebracht. In deze rapportages is vermeld dat appellant is aangewezen op eenvoudig gestructureerd en routinematig werk waarbij functietaken en/of producten geregeld afwisseling bieden. Onder verwijzing naar eerdere arbeidskundige rapportages is toegelicht dat de voor appellant geschikt geachte functies hieraan voldoen. De Raad kan zich hierin vinden.
5.1. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1.2 tot en met 4.4 treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2012.
(get.) L. van Eijndthoven.