ECLI:NL:CRVB:2016:3918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
15/6747 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering naar norm voor thuiswonende studerende na controle woonsituatie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij haar studiefinanciering werd herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende. De herziening volgde op een controle van de woonsituatie van appellante, die op 22 oktober 2014 plaatsvond. Tijdens deze controle verklaarde de hoofdbewoner van het adres waar appellante ingeschreven stond, dat zij daar niet woonde. De minister baseerde zijn besluit op het rapport van deze controle, waarin werd vastgesteld dat appellante weliswaar op het adres stond ingeschreven, maar feitelijk bij haar moeder of vriend verbleef.

De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de verklaring van de hoofdbewoner onjuist was weergegeven en dat er sprake was van miscommunicatie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister voldoende bewijs had voor de herziening van de studiefinanciering. De Raad bevestigde dat de aanwezigheid van enkele persoonlijke spullen van appellante op het controleadres niet voldoende was om aan te tonen dat zij daar daadwerkelijk woonde.

De Raad concludeerde dat appellante geen nieuw bewijs had geleverd dat haar stelling over de miscommunicatie tussen de hoofdbewoner en de controleurs kon onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 oktober 2016.

Uitspraak

15/6747 WSF
Datum uitspraak: 19 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 september 2015, 15/1140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
De Raad heeft het onderzoek heropend om nadere informatie in te winnen bij de minister. De minister heeft de gevraagde informatie verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante staat vanaf 16 januari 2013 in – thans – de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats] . Onder dat adres is ook een opa van appellante als hoofdbewoner ingeschreven.
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 31 augustus 2013 met ingang van 1 februari 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend die is berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 10 december 2013 is deze toekenning voor het jaar 2014 voortgezet.
1.3.
Op 22 oktober 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is onder meer een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellante op dat moment in de brp was ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woont. In de woning is onderzoek gedaan en is de verklaring van de hoofdbewoner opgenomen. Van het onderzoek is op 23 oktober 2014 een rapport opgemaakt.
1.4.
In het rapport staat − onder meer − vermeld dat nadat de controleurs hadden aangebeld, werd opengedaan door de hoofdbewoner. De hoofdbewoner verklaarde dat appellante wel op het controle-adres stond ingeschreven maar er niet woonde. Appellante had wel eens op het brp-adres geslapen, als het niet zo goed ging tussen haar en haar moeder, maar over het algemeen sliep appellante bij haar moeder of haar vriend, aldus de hoofdbewoner. De hoofdbewoner heeft de controleurs toestemming gegeven om de woning te betreden en heeft de slaapkamer laten zien die appellante wel eens heeft gebruikt. De slaapkamer was ingericht met meubels en persoonlijke spullen van de hoofdbewoner en van hem lag daar ook kleding. Het bed lag vol met spullen. In een kast lagen een aantal kledingstukken en schoenen van appellante en op het bureau stond een doosje met nagellak.
1.5.
Op basis van het onder 1.4 genoemde rapport heeft de minister appellante bij besluit van 21 november 2014 vanaf 1 februari 2013 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf
1 februari 2013 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en over de periode februari 2013 tot en met november 2014 een bedrag van € 4.342,47 dat als gevolg van de herziening te veel aan appellante is betaald, teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 10 maart 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 november 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het rapport van het huisbezoek niet blijkt dat, anders dan appellante heeft gesteld, de communicatie tussen de hoofdbewoner en de controleurs tot misverstanden heeft geleid. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat haar opa het Nederlands zo slecht beheerst of dat zijn gehoor zo slecht is dat hij niet in staat was tot het gesprek dat in het rapport wordt beschreven. De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op 22 oktober 2014 niet woonde op het brp-adres. Appellante heeft tot slot geen tegenbewijs geleverd dat zij feitelijk op 22 oktober 2014 of in een eerdere periode, wél woonde op het
brp-adres. Voor toepassing van de hardheidsclausule bestaat dan ook geen aanleiding.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat in het rapport hetgeen door de hoofdbewoner is verklaard, onjuist is weergegeven. Het is, volgens appellante, duidelijk dat sprake is geweest van miscommunicatie tussen de hoofdbewoner en de controleurs. De hoofdbewoner hoort niet goed meer en hij kan het Nederlands slecht begrijpen en spreken. Ter zitting heeft appellante nog naar voren gebracht dat er wel make-up spullen en boeken op het bureau in de slaapkamer lagen en dat haar ondergoed en sokken in een lade van de kledingkast lagen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, die hebben geleid tot de conclusie dat het door de controleurs opgemaakte rapport en de duidelijke verklaring van de hoofdbewoner de minister voldoende feitelijke grondslag boden voor de herziening. In het bijzonder wordt er daarbij op gewezen dat het opgemaakte rapport geen aanknopingspunten bevat die appellantes stelling aangaande de miscommunicatie tussen de hoofdbewoner en de controleurs ondersteunen. Ook hetgeen door appellante ter zitting is aangevoerd, is onvoldoende om te twijfelen aan de verklaring van de hoofdbewoner en de controleurs. De stelling dat de hoofdbewoner alleen plat Gronings spreekt is hiervoor onvoldoende. In dat verband acht de Raad overigens nog van belang dat appellante geen verklaring van de hoofdbewoner heeft overgelegd waarin de hoofdbewoner op aannemelijke wijze inzicht verschaft in de redenen, aard en omvang van de miscommunicatie.
4.3.1.
Wat is overwogen in 4.2 neemt niet weg dat de minister aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende onomstotelijk heeft bewezen wél op het gba-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86.
4.3.2.
Van de studerende die onomstotelijk bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan het huisbezoek wel op het brp-adres moet hebben gewoond. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
4.4.
De aanwezigheid van enkele persoonlijke spullen van appellante ten tijde van de controle is als bewijs niet voldoende, ook niet in combinatie met de verklaring van de hoofdbewoner dat appellante wel (eens) bij hem heeft verbleven in de periode dat het contact tussen appellante en haar moeder slecht was. De minister behoefde dan ook geen aanleiding te zien om met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS