In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij haar studiefinanciering werd herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende. De herziening volgde op een controle van de woonsituatie van appellante, die op 22 oktober 2014 plaatsvond. Tijdens deze controle verklaarde de hoofdbewoner van het adres waar appellante ingeschreven stond, dat zij daar niet woonde. De minister baseerde zijn besluit op het rapport van deze controle, waarin werd vastgesteld dat appellante weliswaar op het adres stond ingeschreven, maar feitelijk bij haar moeder of vriend verbleef.
De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de verklaring van de hoofdbewoner onjuist was weergegeven en dat er sprake was van miscommunicatie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister voldoende bewijs had voor de herziening van de studiefinanciering. De Raad bevestigde dat de aanwezigheid van enkele persoonlijke spullen van appellante op het controleadres niet voldoende was om aan te tonen dat zij daar daadwerkelijk woonde.
De Raad concludeerde dat appellante geen nieuw bewijs had geleverd dat haar stelling over de miscommunicatie tussen de hoofdbewoner en de controleurs kon onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 oktober 2016.