ECLI:NL:CRVB:2016:3884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
14/6442 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning WW-uitkering na strafontslag en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven tegen de beslissing van het Uwv om betrokkene een WW-uitkering toe te kennen na een strafontslag. Betrokkene was sinds 1992 werkzaam als gemeentelijk belastingdeurwaarder en ontving tot 2012 een vaste lunchvergoeding. Na twijfels over zijn declaratiegedrag, die ontstonden door opvallende lunch-aankopen, werd er een onderzoek ingesteld door Hoffman Bedrijfsrecherche. Dit leidde tot een schorsing en uiteindelijk tot een disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim. Het college stelde dat betrokkene verwijtbaar werkloos was, maar het Uwv concludeerde dat er geen sprake was van een subjectieve dringende reden voor het ontslag. De rechtbank oordeelde dat het college niet voortvarend had gehandeld in de periode tussen het onderzoek en het ontslagbesluit. In hoger beroep bevestigde de Raad dat het Uwv terecht had geoordeeld dat betrokkene niet verwijtbaar werkloos was, omdat het college niet de nodige voortvarendheid had betracht bij het ontslag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

14/6442 WW
Datum uitspraak: 21 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 oktober 2014, 14/2326 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (college)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] als derde-belanghebbende partij (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. A. Kraag, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene heeft drs. J.H.G.M. Cremers een schriftelijke reactie ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/6444 WW plaatsgevonden op
29 juni 2016. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.H.T.M. Janssen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.G. Kerkhof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.M. Maas. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. B.M. Jurgens. Na de sluiting van het onderzoek zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaken (afzonderlijk) uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 juni 1992 werkzaam als gemeentelijk belastingdeurwaarder voor de gemeente Eindhoven.
1.2.
Betrokkene ontving tot 1 december 2012 een vaste lunchvergoeding van € 8,00 per dag op grond van de Regeling deurwaardersvergoeding 1992. Bij besluit van 19 november 2012 is bepaald dat voor betrokkene met ingang van 1 december 2012 deze regeling is komen te vervallen en dat betrokkene met ingang van deze datum kosten van genoten lunches gemaakt buiten een straal van 1 km om het stadhuis van de gemeente Eindhoven, met overlegging van de bon, tot een maximumbedrag van € 13,62 vergoed krijgt op grond van de bestaande Regeling inzake reis- en verblijfkosten bij dienstreizen.
1.3.
Naar aanleiding van opvallende lunch-aankopen op door betrokkene gedeclareerde bonnen en niet met elkaar corresponderende parkeer- en lunchtijden, is er begin 2013 twijfel bij leidinggevende [naam] ontstaan over het declaratiegedrag van betrokkene. Vervolgens heeft [naam] , na overleg met de afdeling P&O, bij het Meldpunt Integriteit melding gedaan van vermoeden van integriteitsschending
1.4.
Aan bureau Hoffman Bedrijfsrecherche (Hoffman) is de opdracht gegeven nader onderzoek te verrichten. Hoffman heeft in april 2013 onderzoek verricht en in dat kader betrokkene in de periode van 22 tot en met 26 april en op 29 april 2013 geobserveerd. Op
24 mei 2015 is een gesprek met betrokkene gevoerd.
1.5.
Betrokkene is door het college op 16 mei 2013 de toegang tot dienstlokalen, dienstgebouwen en ter beschikking gestelde apparatuur en werk ontzegd en is het voornemen tot schorsing voor de duur van het onderzoek en totdat een besluit ter zake genomen is aangezegd. De schorsing van betrokkene is bij besluit van 3 juni 2013 geformaliseerd.
1.6.
Hoffman heeft op 24 mei 2013 betrokkene geconfronteerd met zijn bevindingen en tevens het bevoegd gezag mondeling op de hoogte gesteld van zijn bevindingen.
1.7.
Hoffman heeft op 6 juni 2013 een onderzoeksrapport uitgebracht waarin de bevindingen van Hoffman zijn vastgelegd. Dit rapport is door het Meldpunt Integriteit op 26 juni 2013 ontvangen.
1.8.
Betrokkene is bij brief van 24 juli 2013 van het voorgenomen ontslagbesluit in kennis gesteld.
1.9.
Op 2 augustus 2013 heeft de verantwoordingscommissie een hoorzitting gehouden waarin betrokkene zijn zienswijze heeft gegeven.
1.10.
Het college heeft bij besluit van 16 september 2013, verzonden op 17 september 2013, aan betrokkene de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met ingang van 20 september 2013. Aan het ontslagbesluit heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit het willens en wetens handelen in strijd met de declaratieregeling die sinds 1 december 2012 op hem van toepassing was door bonnen te declareren van lunches die hij niet heeft genoten en niet heeft betaald.
1.11.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 september 2013. Bij besluit van 20 februari 2014 heeft het college het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard en het ontslagbesluit gehandhaafd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 oktober 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:5562) het beroep van betrokkene tegen dit besluit ongegrond verklaard. Betrokkene heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
1.12.
Betrokkene heeft op 24 september 2013 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 17 maart 2014 heeft het Uwv bepaald dat betrokkene wel recht heeft op een WW-uitkering maar dat deze per 20 september 2013 niet wordt uitbetaald omdat betrokkene volgens het Uwv verwijtbaar werkloos is.
1.13.
Bij beslissing op bezwaar van 2 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 17 maart 2013 herroepen en bepaald dat met ingang van 20 september 2013 aan betrokkene WW-uitkering zal worden uitbetaald. Het Uwv heeft geconcludeerd dat betrokkene niet verwijtbaar werkloos is. Volgens het Uwv is er geen sprake van een subjectieve dringende reden voor het ontslag. Volgens het Uwv heeft het college niet voortvarend gehandeld in de periode dat er twijfel is ontstaan met betrekking tot het declaratiegedrag van betrokkene tot en met de datum van het ontslagbesluit van
16 september 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van het college tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de in 1.11 genoemde uitspraak van dezelfde rechtbank in de ontslagzaak van betrokkene geoordeeld dat het verweten declaratiegedrag van betrokkene een omstandigheid oplevert die objectief gezien een dringende reden oplevert. Door toedoen van betrokkene is een situatie ontstaan waarin het redelijkerwijs niet langer van het college gevergd kan worden de arbeidsrelatie met betrokkene te laten voortduren. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in de periode na afronding van het onderzoek op 25 juni 2013 tot het moment dat betrokkene in kennis is gesteld van het voornemen van de disciplinaire maatregel op 24 juli 2013 en in de periode na de hoorzitting van de verantwoordingscommissie over het voornemen op
2 augustus 2013 tot het definitieve ontslagbesluit van 16 september 2013, niet voortvarend heeft gehandeld. Weliswaar kan in een organisatie als die van het college enige tijd voor vooroverleg en beraad nodig zijn voordat (definitieve) rechtspositionele stappen worden ondernomen uit het oogpunt van zorgvuldig werkgeverschap, maar het college heeft niet inzichtelijk gemaakt waaruit dit overleg heeft bestaan en wanneer de overlegmomenten zijn geweest. Dat daarvoor vijf, respectievelijk zes, weken nodig zijn geweest ziet de rechtbank niet in. Daarbij acht de rechtbank van belang dat geen sprake is van een zeer omvangrijk dossier en dat de feiten op 24 mei 2013 door betrokkene reeds waren erkend. Gelet op de tussen de verschillende handelingen liggende perioden heeft de rechtbank geconcludeerd dat de gedragingen van betrokkene voor het college blijkbaar niet zodanig waren dat deze een arbeidsrechtelijke dringende reden voor ontslag vormden. Van een subjectieve dringende reden is volgens de rechtbank dan ook geen sprake. De schorsing van betrokkene doet daar niet aan af. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv betrokkene daarom terecht per
20 september 2013 in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft het college aangevoerd dat betrokkene ten onrechte een
WW-uitkering is toegekend omdat betrokkene verwijtbaar werkloos moet worden geacht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6554, heeft het college aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het vereiste van een subjectief dringende reden niet is voldaan. Het college heeft betwist dat in de door de rechtbank genoemde periodes onvoldoende voortvarend is gehandeld. Deze periodes zijn volgens het college gebruikt voor intern beraad en het inwinnen van extern advies. Daartoe heeft het college nader toegelicht dat het rapport van Hoffman door het Meldpunt Integriteit op 26 juni 2013 is ontvangen en dezelfde dag de extern adviseur van Capra advocaten is verzocht om advies. Op 27 juni 2013 zijn de stukken aan de extern adviseur voorgelegd. Naar aanleiding van het door de extern adviseur uitgebrachte advies op 12 juli 2013 heeft het college op 24 juli 2013 het voorgenomen ontslagbesluit aan betrokkene uitgereikt. Na de hoorzitting van de verantwoordingscommissie op 2 augustus 2013 is het definitieve verslag op 7 augustus 2013 aan de extern adviseur toegezonden en zijn op 12 augustus 2013 nog nadere stukken aangeleverd in verband met het opstellen van het concept besluit. Op 28 augustus 2013 heeft de extern adviseur het
concept besluit aan het college gestuurd waarna het college op 11 september 2013 het definitieve ontslagbesluit heeft genomen en op 17 september 2013 aan betrokkene heeft verzonden. Het college heeft tevens vergoeding van schade verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
3.3.
Betrokkene heeft in zijn zienswijze gesteld dat het Uwv op juiste gronden heeft besloten betrokkene in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering en tot uitbetaling daarvan over te gaan. Betrokkene heeft daarom bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2355) dat gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals deze bepaling sinds
1 oktober 2006 luidt, een materiële beoordeling dient plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW. Dit brengt onder meer met zich dat beoordeeld moet worden of het ontslag onverwijld is gegeven (bijvoorbeeld CRvB 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387).
4.3.
Dat de verweten gedragingen van betrokkene een objectieve dringende reden voor ontslag opleveren is niet in geschil. Partijen verschillen uitsluitend van mening over de vraag of het college bij het opleggen van de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag een zodanige voortvarendheid heeft betracht dat aan het ontslagbesluit een subjectieve dringende reden ten grondslag ligt. Bij de vraag naar de subjectiviteit van de dringende reden dienen alle omstandigheden van het geval in de beoordeling te worden betrokken.
4.4.
Vaststaat dat betrokkene in het gesprek met Hoffman op 24 mei 2013, waarin hij met de onderzoeksresultaten van Hoffman is geconfronteerd, de verweten feiten en handelingen heeft erkend. Ter zitting is gebleken dat het bevoegd gezag eveneens op 24 mei 2013 door Hoffman op de hoogte is gesteld van de onderzoeksresultaten en de reactie van betrokkene. Gelet op het gegeven dat er na 24 mei 2013 voor het Meldpunt Integriteit geen aanleiding meer was voor het verrichten van nader onderzoek en het definitieve rapport van Hoffman van
6 juni 2013 ook niet meer is aangepast, waren de feiten die aanleiding gaven tot het besluit van 24 juli 2013, waarin het college betrokkene in kennis heeft gesteld van het voorgenomen ontslag wegens ernstig plichtsverzuim, reeds op 24 mei 2016 duidelijk.
4.5.
Onder deze omstandigheden heeft het college niet afdoende onderbouwd dat het in de periode van 24 mei 2013 tot 24 juli 2013, de datum waarop betrokkene in kennis is gesteld van het voorgenomen ontslag, de nodige voortvarendheid in acht heeft genomen. Hoewel reeds op 24 mei 2013 met de erkenning van betrokkene door het bevoegd gezag is geconstateerd dat het verweten declaratiegedrag van betrokkene als zeer ernstig plichtsverzuim is aan te merken, is betrokkene eerst na verloop van twee maanden, op 24 juli 2013 in kennis gesteld van het voornemen van het college om strafontslag te verlenen. Weliswaar is op 3 juni 2013 de schorsing van betrokkene geformaliseerd. Deze schorsing was echter opgelegd voor de duur van het onderzoek en gelet op de inhoud van het schorsingsbesluit niet ingegeven door de resultaten van het onderzoek. In het schorsingsbesluit wordt niet gerept van verdere rechtspositionele maatregelen. Voorts is niet gebleken dat het college bij het opleggen van een dergelijke disciplinaire maatregel gebonden was aan speciale procedurele voorschriften of voorgeschreven termijnen. Nu het college uitsluitend uit oogpunt van zorgvuldigheid heeft besloten nog advies in te winnen bij de extern adviseur en het opstellen van de concept voornemenbrief ook aan de adviseur heeft gelaten, dient de daardoor ontstane vertraging in de besluitvorming en bekendmaking voor rekening en risico van het college te blijven. Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat het college in deze periode niet met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld.
4.6.
Ook wat betreft de periode na de hoorzitting van de verantwoordingscommissie op
2 augustus 2013 tot de datum van het definitieve ontslagbesluit van 16 september 2013 kan niet worden vastgesteld dat het college met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld. Ter zitting is door het college nader toegelicht dat nadat de extern adviseur is gevraagd het concept besluit op te stellen, wat gelet op het gegeven tijdspad reeds enige tijd in beslag heeft genomen, het concept besluit op 2 september 2013 in roulatie is gegaan en ter goedkeuring aan het sectorhoofd en de personeelsadviseur is voorgelegd. Weliswaar kan in een ambtelijke organisatie als die van het college enige tijd voor overleg en beraad nodig zijn om een definitief besluit vast te stellen. Echter in dit geval was, zoals ter zitting gebleken, de wethouder zelfstandig bevoegd om dit besluit te nemen en was er voor de wethouder ook geen aanleiding om nog nader onderzoek te verrichten. Nu verder niet gebleken is van procedurevoorschriften en een voorgeschreven termijn die door het college gevolgd moeten worden om het definitieve ontslagbesluit vast te kunnen stellen, noch overigens is gebleken van omstandigheden die verdere vertraging kunnen rechtvaardigen, heeft het college ook in deze periode niet met benodigde voortvarendheid gehandeld.
4.7.
Gezien het voorgaande is niet gebleken dat aan het ontslag van betrokkene een subjectieve dringende reden ten grondslag ligt. Dat betekent dat het Uwv terecht heeft gesteld dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.H.J. van Haarlem

RB