ECLI:NL:CRVB:2016:3879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
16/1666 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm bij bijstandsverlening aan een appellante die samenwoont met haar zoon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante ontving een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) op basis van de Participatiewet, terwijl zij samenwoonde met haar meerderjarige zoon. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de AIO-aanvulling van appellante beëindigd op grond van de kostendelersnorm, die per 1 januari 2015 was ingevoerd. Deze norm houdt in dat als een belanghebbende met meerderjarige personen in dezelfde woning woont, de bijstandsverlening kan worden verlaagd. De appellante stelde dat haar zoon op basis van een overeenkomst een vergoeding betaalde voor het medegebruik van de woning, maar de Raad oordeelde dat bloedverwantschap in de eerste graad betekent dat de uitzonderingssituatie voor een zakelijke huurovereenkomst niet van toepassing is. De Raad bevestigde dat er geen ruimte is om op basis van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de dwingendrechtelijke toepassing van de kostendelersnorm. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.1666 WWB

Datum uitspraak: 1 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2016, 15/5874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in aanvulling op haar ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet (PW). Zij woont in dezelfde woning als haar meerderjarige zoon.
1.2.
Bij besluit van 28 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2015, heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellante met ingang van 1 juli 2015 beëindigd. Aan deze besluitvorming ligt het volgende ten grondslag. Met de invoering van de PW op 1 januari 2015 is de kostendelersnorm (artikel 22a van de PW) geïntroduceerd. Omdat appelante in dezelfde woning haar hoofdverblijf heeft als haar zoon en met hem kosten kan delen, wordt de norm overeenkomstig artikel 22a van de PW en met inachtneming van het toepasselijke overgangsrecht per 1 juli 2015 verlaagd. Als gevolg van die verlaging heeft appellante per 1 juli 2015 een inkomen dat het nieuwe normbedrag overschrijdt, zodat zij vanaf dat moment geen recht meer heeft op de AIO-aanvulling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand (WWB) en is met artikel 22a van de PW de “Kostendelersnorm” ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en
vierde lid:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.1.2.
Het vierde lid, aanhef en onder b, van artikel 22a van de PW luidde tot 1 januari 2016 als volgt:
“Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend:
b. de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft”
4.1.3.
Aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de PW
(Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 3 t/m 8) ontleent de Raad dat de wetgever met de introductie van de kostendelersnorm heeft beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Dat in de bijstandswetgeving met die voordelen rekening wordt gehouden is niet nieuw. De bijstandssystematiek tot de invoering van de kostendelersnorm ging er ook al van uit dat personen met een hoofdverblijf in dezelfde woning kosten met elkaar kunnen delen. De bij de uitvoering van de bijstandswetgeving betrokken bestuursorganen hadden tot de inwerkingtreding van de PW in een dergelijke situatie de plicht om overeenkomstig een daartoe vastgestelde verordening de bijstandsuitkering aan te passen door het al dan niet toekennen van een toeslag op, of het toepassen van een verlaging van, de toepasselijke bijstandsnorm. Hierbij werd echter geen rekening gehouden met het aantal kosten delende medebewoners binnen een woning, terwijl de mate waarin de gemiddelde kosten per persoon dalen door het hoofdverblijf houden in dezelfde woning, wel afhankelijk is van het aantal in de woning verblijvende personen met wie de kosten kunnen worden gedeeld. Met de invoering van de kostendelersnorm heeft de wetgever rekening willen houden met de schaalvoordelen, die groter zijn naarmate er meer kosten delende medebewoners zijn. De wetgever heeft dit rechtstreeks in de toepasselijke bijstandsnorm tot uitdrukking willen laten komen. Door invoering van de kostendelersnorm blijft volgens de wetgever de vangnetfunctie van de bijstand gewaarborgd, blijft een individueel recht op bijstand behouden, blijft het lonend om te werken en wordt een bijdrage geleverd om de schatkist van de overheid op orde te brengen.
4.1.4.
Bij toepassing van de kostendelersnorm speelt de aard van het inkomen van elk van de kosten delende medebewoners geen rol. Evenmin is relevant de vraag of die medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. In dit verband wordt verwezen naar vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9386) die ook onder de werking van de PW zijn gelding behoudt. Voorts is in de wetsgeschiedenis nadrukkelijk overwogen dat de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt, los staan van de redenen waarom men de woning deelt (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16).
4.2.
Appellante heeft een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 5 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3268. Volgens appellante blijkt uit die uitspraak dat het niet is uitgesloten dat een kind op grond van een overeenkomst is gehouden een vergoeding aan de ouder te betalen voor het recht van medegebruik van een woning. In het onderhavige geval betaalt de zoon van appellante op grond van een dergelijke overeenkomst een vergoeding voor het recht van medegebruik van de woning van zijn moeder, zodat de Svb de kostendelersnorm in haar situatie ten onrechte heeft toegepast. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante en haar zoon wonen samen op één adres en appellante is de hoofdbewoner. Gelet op deze bloedverwantschap in de eerste graad is de uitzonderingssituatie als bedoeld in
artikel 22a, vierde lid, onder b, PW niet op appellante van toepassing. Anders dan appellante betoogt, behoefde de Svb reeds daarom geen onderzoek te doen naar het al dan niet bestaan van een zakelijke huur- of kostgangersrelatie tussen appellante en haar zoon en kan niet worden gezegd dat het bestreden beluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 5 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3268 leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat die uitspraak niet ziet op de toepassing van de kostendelersnorm, maar, zoals de rechtbank terecht overweegt, op het bij de invoering van die norm ingetrokken artikel 30 van de WWB.
4.3.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat op grond van de redelijkheid en billijkheid termen aanwezig zijn om in haar situatie af te wijken van toepassing van de kostendelersnorm. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Artikel 22a van de PW is dwingendrechtelijk van aard en biedt - behoudens de uitzonderingssituaties die zijn opgenomen in het derde en vierde lid van dit artikel, zoals dat luidde tot 1 januari 2016 - geen ruimte voor afwijking dan wel het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.M.C. de Vries

HD