11/6782 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 oktober 2010 (lees 2011), 11/3045 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 5 maart 2013.
Namens appellant heeft mr. H. Beekelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Voor appellant is mr. Beekelaar verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1953, heeft op 7 februari 2011 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Sinds 8 februari 2011 staat hij ingeschreven op het adres van zijn moeder.
1.2. Bij besluit van 14 maart 2011 heeft het college appellant met ingang van 8 februari 2011 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10 procent. Appellant heeft onder meer bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum en voorts betoogd, dat, aangezien hij € 300, per maand aan zijn moeder betaalt, hij tot de categorie behoort die recht heeft op een toeslag van 20 procent.
1.3. Bij besluit van 24 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2011 in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de bijstand is vastgesteld op 7 februari 2011 en daarbij tevens een vergoeding van de kosten van appellant in de bezwaarprocedure toegekend. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard voor zover het gericht was tegen het niet toekennen van een toeslag van 20 procent. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant behoort tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar en ouder in wiens woning tevens een ander hoofdverblijf heeft. Gelet op artikel 3, vierde lid, van de Toeslagenverordening WWB bedraagt de toeslag dan 10 procent van het minimumloon. In het beleid van de gemeente Amsterdam is verder bepaald dat een kind nooit onderhuurder kan zijn omdat er geen commerciële relatie mogelijk is tussen ouder en kind.
1.4. Appellant is met ingang van april 2012 verhuisd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Partijen hebben ter zitting erkend dat het hier door de verhuizing van appellant per april 2012 een afgesloten periode van bijstandsverlening betreft. De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt daarom in dit geval van 7 februari 2011 tot 1 april 2012.
4.2. Artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de WWB.
Artikel 30, eerste lid, van de WWB bepaalt dat in de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de WWB, de gemeenteraad vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
4.3. Van 1 oktober 2009 tot 1 januari 2012 gold de door de raad van de gemeente Amsterdam vastgestelde Toeslagenverordening Wet werk en bijstand en Wet investeren in jongeren (Verordening).
4.3.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening wordt de basisnorm verhoogd indien de belanghebbende, behorend tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar of ouder, alleenstaanden van 21 of 22 jaar dan wel alleenstaande ouders, hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de basisnorm voorziet als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van de woonkosten met een ander.
4.3.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Verordening bedraagt de toeslag voor de belanghebbende die behoort tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar en ouder of alleenstaande ouders en in wiens woning tevens een ander zijn hoofdverblijf heeft, 10% van het nettominimumloon.
4.3.3. Ingevolge artikel 3, zevende lid, van de Verordening kan het college, in afwijking van het vierde lid, de basisnorm verhogen met een toeslag van 20% van het nettominimumloon, indien de belanghebbende voor het recht van gebruik van een deel van de woning een vergoeding moet betalen die tenminste gelijk is aan € 150,-- per maand.
4.3.4. In het voorstel aan de gemeenteraad van Amsterdam is de wijziging van artikel 3, zevende lid, van de Verordening met ingang van 1 oktober 2009 voor zover van belang als volgt toegelicht: “In dit artikel wordt de verhoging geregeld voor alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder. (…) Het bedrag aan kamerhuur, waarbij de inwonende recht op een toeslag kan krijgen van 20% van het netto minimumloon in plaats van 10%, is vastgelegd in de verordening zelf. Tot nu toe gebeurde dit in een beleidsregel; de bestuursrechter heeft echter uitgesproken dat het bedrag hiermee minder goed kenbaar was. Het betreft een technische wijziging die geen financiële gevolgen heeft.
4.4. Met ingang van 1 januari 2012 geldt de door de gemeenteraad van Amsterdam vastgestelde Toeslagenverordening Wet werk en bijstand. De onder 4.3 weergegeven bepalingen zijn daarin ongewijzigd overgenomen.
4.5. In de te beoordelen periode was in de werkvoorschriften van het college in paragraaf 5.1.4.1, getiteld “De toeslag op de basisnorm 21 – 65 jaar”, als voorbeeld van de verhoging van de basisnorm in artikel 3 van de Verordening gegeven: “voor de alleenstaande die op kamers woont en die aantoonbaar onderhuur betaalt van € 150 of meer per maand is de toeslag 20% (deze situatie wordt niet aangenomen als de alleenstaande inwoont bij de ouder(s); tussen ouders en kinderen wordt namelijk niet het bestaan van een commerciële relatie aangenomen).” In diezelfde werkvoorschriften was in paragraaf 5.2.3, getiteld “Het delen van woonkosten” geschreven: “Iemand deelt de woonkosten als in zijn woning ook nog iemand anders zelfstandig woont, terwijl er tussen de klant en de ander geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Een kind kan nooit onderhuurder zijn, er is namelijk geen commerciële relatie mogelijk tussen ouder en kind.”
4.6. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte getoetst aan de voor 1 oktober 2009 geldende tekst van de Verordening en de daarop gebaseerde Beleidsregels Toeslagenverordening Wet werk en bijstand. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit toetsen aan het recht zoals dat in de te beoordelen periode gold.
4.7. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB 29 mei 2007, LJN BA7747 en 21 april 2009, LJN BI2612) heeft de wetgever met artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de WWB in verbinding met artikel 30, eerste lid, van de WWB uitdrukkelijk aan de gemeenteraad de opdracht gegeven om bij verordening de criteria ter zake van de verhoging of de verlaging vast te stellen. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 30, eerste lid, van de WWB dat de verordening een zodanig karakter dient te hebben, dat een belanghebbende daaruit concreet kan afleiden welke verhoging of verlaging in zijn geval geldt (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 55). In de twee hier genoemde uitspraken heeft de Raad artikel 3, zevende lid, van de Verordening, zoals dat gold voor 1 oktober 2009 onverbindend geoordeeld. In die bepaling was de vaststelling van hoogte van het voor het recht van gebruik van een deel van de woning verschuldigde vergoeding overgelaten aan het college, zodat niet rechtstreeks uit de verordening de criteria voor verlening van de toeslag konden worden afgeleid.
4.8. Gelet op hetgeen onder 4.7 is overwogen moet artikel 3, zevende lid, van de Verordening, zoals geldend sinds 1 oktober 2009 en door de gemeenteraad, gelet op de onder 4.3.4 weergegeven toelichting, gewijzigd om te voldoen aan eisen gesteld in de onder 4.7 genoemde uitspraken, zo worden uitgelegd dat in afwijking van artikel 3, vierde lid, van de Verordening een belanghebbende alleenstaande woningdeler recht heeft op een toeslag van 20 procent van het minimumloon indien hij voor het recht van gebruik van een deel van de woning rechtens een vergoeding verschuldigd is van minimaal € 150,-- per maand.
4.9. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat appellant in de te beoordelen periode niet voldoet aan het criterium van artikel 3, zevende lid, van de Verordening, omdat de relatie met de medebewoner, zijn moeder, geen commerciële is. Daarmee ontbeert het bestreden besluit, zoals appellant heeft betoogd, een toereikende motivering, aangezien het ontbreken van een dergelijke relatie, wat daar van zij, niet uitsluit dat een kind op grond van een overeenkomst rechtens gehouden is een vergoeding voor het recht van medegebruik van een woning aan een ouder te betalen. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit komt, voor zover het betrekking heeft op de toeslag, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet, met het oog op de finale beslechting van dit geschil, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt hiertoe het volgende.
4.10. In bezwaar heeft appellant een huurovereenkomst met zijn moeder overgelegd, op grond waarvan hij maandelijks € 300, verschuldigd is, contant te betalen tegen kwitantie, en voorts kwitanties en afschriften van zijn bankrekening waaruit kasopnamen blijken op dezelfde dag als waarop de kwitanties zijn afgegeven. Het college heeft ter zitting van de Raad erkend dat appellant deze huurbetalingen rechtens verschuldigd is. Hieruit volgt dat appellant vanaf
7 februari 2011 tot 1 april 2012 recht heeft op een toeslag van 20 procent. Aldus zal in het dictum worden bepaald.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944, in beroep en € 944, in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 mei 2011 voor zover daarbij de
toeslag is gehandhaafd op 10 procent van het netto minimumloon;
- herroept het besluit van 14 maart 2011 in zoverre dat de toeslag op de basisnorm van de
bijstand van appellant van 7 februari 2011 tot 1 april 2012 20 procent van het netto
minimumloon bedraagt en bepaalt dat deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde
gedeelte van het besluit van 24 mei 2011;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888, ;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 153, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte