ECLI:NL:CRVB:2016:3722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
15/2956 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering en niet-ontvankelijkheid bezwaar WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de beëindiging van haar Ziektewet (ZW)-uitkering per 4 februari 2013 werd bevestigd. Appellante had zich ziekgemeld met diverse klachten en ontving een ZW-uitkering na het overlijden van haar moeder. Het Uwv beëindigde de uitkering op basis van een advies van een verzekeringsarts, die oordeelde dat appellante in staat was haar werkzaamheden als verzorgende te verrichten. Appellante heeft echter niet meegewerkt aan een psychiatrisch onderzoek, wat door de rechtbank als haar verantwoordelijkheid werd gezien. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd.

Daarnaast ging het hoger beroep ook over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de ontzegging van een WIA-uitkering en het plan van aanpak. De rechtbank oordeelde dat appellante geen gronden van bezwaar had ingediend en dat er geen rechtvaardiging was voor het niet indienen van deze gronden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, zowel wat betreft de beëindiging van de ZW-uitkering als de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de WIA-uitkering.

Uitspraak

15/2956 ZW, 15/2957 WIA
Datum uitspraak: 14 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 maart 2015, 13/1342 en 13/1497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk vanaf 3 maart 2009 op basis van een persoonsgebonden budget
werkzaam als verzorgende van haar moeder voor gemiddeld 29 uur per week. Op
22 april 2011 heeft zij zich ziekgemeld met vermoeidheidsklachten, pijnklachten aan het linker onderbeen en wisselende lichaamstemperatuur. Na het overlijden van haar moeder op
8 juli 2012 is aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellante is op 4 december 2012 en 29 januari 2013 gezien op het spreekuur door een verzekeringsarts, die haar per 4 februari 2013 hersteld heeft geacht voor haar laatst verrichte werkzaamheden. Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 4 februari 2013 beëindigd, omdat appellante in staat wordt geacht de maatgevende arbeid te verrichten. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 1 mei 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van 23 april 2013 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
1.2.
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het Uwv aan appellante een plan van aanpak doen toekomen waarin aan appellante in het kader van de ZW re-integratieverplichtingen zijn opgelegd. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2013 vastgesteld dat voor appellante per 19 april 2013 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij geen aaneengesloten periode van 104 weken arbeidsongeschikt voor haar eigen werk is geweest. Het door appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 6 mei 2013 (bestreden besluit 2) niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Wat betreft de beëindiging van de ZW-uitkering per 4 februari 2013 heeft de rechtbank daarbij het advies van de door haar als deskundige benoemde orthopedisch chirurg dr. R.A.A. Bots gevolgd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het niet mogelijk is gebleken te beoordelen of op de datum in geding sprake was van stoornissen op psychiatrisch gebied en van beperkingen naar actueel medisch vast te stellen wetenschappelijke inzichten als gevolg daarvan, omdat appellante heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek door een door de rechtbank te raadplegen psychiater, en dat dit voor rekening en risico van appellante dient te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 4 februari 2013 in staat moet worden geacht tot het verrichten van de werkzaamheden als verzorgende voor 29 uur per week bij een soortgelijke werkgever. Wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de ontzegging van een WIA-uitkering en het plan van aanpak heeft de rechtbank overwogen dat geen gronden van bezwaar zijn ingediend en dat ook geen verzoek om uitstel is ingediend. De fax van 26 februari 2013 waarnaar appellante in dit verband heeft verwezen bevat geen gronden gericht tegen de besluiten van 14 januari 2013 en 30 januari 2013. In deze fax wordt het besluit aangaande de beëindiging van de ZW uitkering aangehaald. Nu appellante geen reden en rechtvaardiging heeft gegeven voor het niet indienen van de gronden van bezwaar is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die in de weg zou staan aan
niet-ontvankelijkverklaring.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden onvoldoende heeft afgewogen.
3.2.
Het Uwv heeft bepleit de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beëindiging ZW per 4 februari 2013
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft haar oordeel dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante per 4 februari 2013 heeft beëindigd, gebaseerd op het advies van deskundige
dr. Bots van 26 februari 2014 en de toelichting hierop van 7 mei 2014. De deskundige heeft appellante onderzocht en kennisgenomen van de zich in het dossier bevindende medische informatie van de behandelend sector en de artsen van het Uwv. Voorts is door de deskundige op 29 januari 2014 röntgenologisch onderzoek verricht. De deskundige heeft op basis van zijn onderzoek uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd dat appellante op 4 februari 2013 met haar beperkingen in staat was haar werkzaamheden als verzorgende te verrichten. Daarbij heeft de deskundige onderkend dat appellante ten tijde van de onderzoeken door de verzekeringsarts geen tekenen van het Complex Regionaal Pijn Syndroom vertoonde en de functie van de linkerenkel niet beperkt was.
4.3.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is om het advies van de deskundige niet te volgen. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad geldt als uitgangspunt dat het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige kan worden gevolgd indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Op de visie van de gemachtigde van appellante en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is door de deskundige uitgebreid en overtuigend gereageerd.
4.4.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat het feit dat het niet mogelijk is gebleken te beoordelen of op de datum in geding sprake was van stoornissen en beperkingen op psychiatrisch gebied, voor rekening en risico van appellante dient te blijven. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2287, zijn partijen ingevolge artikel 8:30 van de Awb verplicht mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid van de Awb. Partijen worden hierop gewezen, alsmede op artikel 8:31 van de Awb. Artikel 8:31 van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien een partij niet voldoet aan de verplichting om mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid van de Awb, de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen. Nu appellante ook in hoger beroep geen goede verklaring heeft gegeven voor het niet willen meewerken aan het psychiatrisch onderzoek, wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep wat betreft de beëindiging van de
ZW-uitkering niet slaagt.
Plan van aanpak en weigering WIA-uitkering
5.1.
Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen is de Raad van oordeel dat appellante in bezwaar geen gronden heeft aangevoerd tegen de besluiten van 14 januari 2013 en 30 januari 2013 en daarvoor geen rechtvaardiging heeft gegeven. Het bezwaar is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.2.
Het hoger beroep wat betreft het plan van aanpak en de ontzegging van de
WIA-uitkering slaagt niet.
6. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en H.G. Rottier en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.M.M. van Dalen

SS