ECLI:NL:CRVB:2016:3703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2016
Publicatiedatum
7 oktober 2016
Zaaknummer
13/6392 AWW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AWW-pensioen na huwelijk in het buitenland

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om haar AWW-pensioen met ingang van 1 januari 1994 in te trekken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb geen aanleiding had om het oorspronkelijke besluit te herzien. Appellante betoogde dat er geen sprake was van een rechtsgeldig huwelijk, omdat zij en haar echtgenoot geen gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelt dat de Svb op basis van de huwelijksakte, die rechtsgeldig was, het pensioen mocht intrekken. De Raad wijst erop dat de intrekking van het pensioen niet in strijd is met internationale verdragen, zoals het IVBPR en het EVRM. De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot herziening van het besluit. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank blijft in stand. De Raad ziet geen reden voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6392 AWW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
23 oktober 2013, 13/2634 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 7 oktober 2016
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft de heer A.A. Creton namens appellante in diverse brieven een nadere toelichting gegevens op het standpunt van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2016 in een enkelvoudige kamer. Appellante is daarbij verschenen, bijgestaan door de heer Creton. De Svb heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen. Tijdens die zitting heeft appellante de behandelend rechter gewraakt.
Appellante is vervolgens uitgenodigd voor een zitting van de wrakingskamer op 25 april 2016. Tijdens de zitting van de wrakingskamer heeft appellante het wrakingsverzoek ingetrokken.
De zaak is daarna verwezen naar een meervoudige kamer.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellante heeft de Raad bij brief van 4 augustus 2016 een ondertekend exemplaar en een grosse van de uitspraak van 11 april 2001 aan appellante toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2016. Appellante is daarbij verschenen, bijgestaan door de heer Creton. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 29 oktober 1996 heeft de Svb de aan appellante op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) toegekende uitkering met ingang van
1 januari 1994 ingetrokken, omdat zij op 27 december 1994 (lees: 27 december 1993) in Egypte in het huwelijk is getreden. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van
20 juni 1997 ongegrond verklaard. De procedure die daarop is gevolgd, heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 11 april 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB1784. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat hij, op grond van het op verzoek van de Raad uitgebrachte advies van het Internationaal Juridisch Instituut, van oordeel is dat de Svb naar aanleiding van de overgelegde huwelijksakte, ingeschreven onder nr. 504, kon uitgaan van het bestaan van een op 27 december 1993 tussen appellante en [naam] gesloten huwelijk. Aangezien niet is gebleken van evidente gebreken in de inhoud en de wijze van totstandkoming van de huwelijksakte stond het de Svb vrij op grond van het rechtsgeldig gesloten huwelijk het AWW-pensioen van appellante in te trekken.
1.2.
Appellante heeft vier keer eerder de Svb verzocht om terug te komen van het besluit van 29 oktober 1996. De Svb heeft deze verzoeken afgewezen. De daaropvolgende procedures hebben geleid tot de uitspraken van de Raad van 19 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH5806, van 28 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: BN2791, van
15 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4681 en 14 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3742. Hierin heeft de Raad geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en dat ook overigens niet gezegd kan worden dat de Svb niet in redelijkheid tot het in die zaken bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel, zodat de Svb bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar het besluit van 29 oktober 1996.
1.3.
Ook dit geding heeft betrekking op een verzoek van appellante aan de Svb om terug te komen van het besluit van 29 oktober 1996 dan wel het besluit van 20 juni 1997. Bij besluit van 16 oktober 2012 is dit verzoek afgewezen.
1.4.
In de beslissing op bezwaar van 6 mei 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2012 ongegrond verklaard omdat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht op grond waarvan een andere beslissing kan worden genomen. Tevens zijn de besluiten van 29 oktober 1996 dan wel 20 juni 1997 – mede rekening houdend met de uitspraken van de Raad – niet onmiskenbaar onjuist geacht.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Namens appellante zijn in deze procedure – samengevat – de volgende gronden naar voren gebracht ter ondersteuning van haar stelling dat het besluit van 29 oktober 1996 op een ondeugdelijke grondslag berust.
- Er is geen sprake (geweest) van een huwelijk van appellante met de heer [naam] , omdat niet is voldaan aan de wettelijke criteria daarvoor. Daarbij is aangevoerd dat appellante en de heer [naam] nimmer een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, niet gezamenlijk hebben voorzien in de huisvesting en niet in elkaars verzorging hebben voorzien.
- De intrekking van de nabestaandenuitkering wegens het bestaan van een rechtsgeldig huwelijk is voorts gebaseerd op een niet gelegaliseerd buitenlands document, welke akte geen bewijskracht voor het bestaan van een rechtsgeldig huwelijk heeft indien het zou gaan om de beoordeling van een recht op een nabestaandenuitkering. Ook de gemeente accepteert een dergelijke akte niet bij inschrijving van een huwelijk in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: Basisregistratie Personen (BRP).
- Appellante is nog steeds als “weduwe” in de BRP van haar gemeente opgenomen en zij heeft verzocht om te bewerkstelligen dat de huwelijksakte alsnog wordt ingeschreven in de BRP.
- Nu deze huwelijksakte wel wordt geaccepteerd voor de intrekking van de uitkering en niet bij een toekenning heeft de Svb gehandeld in strijd met het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) neergelegde discriminatieverbod.
- Tevens is een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen weduwen met een uitkering voor en op 1 januari 1994 en appellante omdat andere weduwen wel hun uitkering hebben behouden.
- Voorts is door de intrekking van haar nabestaandenuitkering een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op haar eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het EP. Nu de Svb genoemde verdragsbepalingen heeft geschonden, dient de Svb de besluitvorming met volledige terugwerkende kracht te herzien.
- Door de terughoudende wijze van toetsing op grond van artikel 4:6 van de Awb wordt appellante een effectieve rechtsbescherming onthouden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het IVBPR en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
- Ten slotte is verzocht om vergoeding van de geleden schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Svb heeft mogen weigeren terug te komen van de besluiten van 29 oktober 1996 en 20 juni 1997.
4.2.
De door appellante gestelde aanspraak op een nabestaandenuitkering betreft een geschil over een zogenoemde duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
4.3.
Mede onder verwijzing naar de onder 1.2 genoemde uitspraken van de Raad wordt geoordeeld dat met hetgeen door appellante naar voren is gebracht en aan stukken is ingebracht, niet is voldaan aan het in artikel 4:6 van de Awb gestelde vereiste van “nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden”, nu deze argumenten naar voren hadden kunnen en moeten worden gebracht in de eerdere procedure tegen de besluiten van
29 oktober 1996 en 20 juni 1997. De Svb was derhalve wat betreft het verleden bevoegd om het verzoek om herziening van 22 augustus 2012 onder verwijzing naar de eerdere besluiten van 29 oktober 1996 en 20 juni 1997 af te wijzen.
4.4.
Wat betreft de periode vanaf het verzoek – van 22 augustus 2012 – om herziening moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Het standpunt van appellante dat geen sprake is geweest van een huwelijk in de zin van de AWW en de Algemene nabestaandenwet (ANW), omdat geen sprake is geweest van een gezamenlijk huishouden van appellante en de heer [naam] , wordt niet onderschreven. De beoordeling van de verdere aanspraak op een uitkering als nabestaande vanaf 1 januari 1994 heeft plaatsgevonden op grond van de AWW. In artikel 15 van die wet was bepaald dat het recht op weduwenpensioen eindigt als een weduwe hertrouwt. Het al dan niet voeren van een gezamenlijke huishouding was toentertijd in ieder geval geen voorwaarde voor het beëindigen van het weduwenpensioen. Daarbij wijst de Raad erop dat ook in artikel 16 van de ANW is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt als een nabestaande in het huwelijk treedt. Daarnaast is
– anders dan in de AWW – bepaald dat het recht ook eindigt als de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Eerst vanaf 1 juli 1996 worden derhalve voor de aanspraak op een nabestaandenuitkering aan een gezamenlijke huishouding dezelfde gevolgen toegekend als aan een huwelijk of een geregistreerd partnerschap.
4.5.
Met betrekking tot het, in verband met de beweerde inconsequente redenering van de Svb, gedane beroep op de in de diverse verdragen neergelegde discriminatieverboden wordt allereerst verwezen naar de in 1.2 genoemde uitspraak van 15 maart 2013. In die uitspraak is – kort gezegd – overwogen dat een gelegaliseerde huwelijksakte geen vereiste is als bewijs voor het in aanmerking nemen van een huwelijk in de zin van de AWW en de ANW, omdat binnen die wetgeving enkel sprake dient te zijn van een huwelijk dat rechtsgeldig is gesloten. Dat het bij appellante gaat om een rechtsgeldig huwelijk, is vastgesteld in de uitspraak van de Raad van 11 april 2001. Het feit dat de gemeente het huwelijk niet op grond van deze akte heeft willen registreren en appellante altijd als “weduwe” heeft ingeschreven, maakt niet dat geen sprake is van een rechtsgeldig huwelijk in de zin van genoemde wetten.
4.6.
Het betoog dat de Svb in een andere situatie deze huwelijksakte anders zou waarderen, is onvoldoende onderbouwd, maar leidt ook niet tot het oordeel dat daarbij sprake zou zijn van vergelijkbare gevallen die door de Svb verschillend worden behandeld. Dat de Svb weduwen, zoals appellante, die na 1 januari 1994 in het huwelijk zijn getreden, nadeliger zou behandelen dan weduwen die voor 1 januari 1994 zijn hertrouwd, is ook een niet nader onderbouwde stelling, waarvan de juistheid overigens niet is gebleken. De Raad kan appellante dan ook niet volgen in haar betoog dat in haar geval sprake was van schending van artikel 26 van het IVBPR dan wel artikel 14 van het EVRM.
4.7.
Ook het beroep op artikel 1 van het EP kan niet slagen. Niet ter discussie staat dat een AWW-uitkering kan worden aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 van het EP. De Raad zal in het midden laten wat – gegeven de in de AWW gestelde voorwaarden – de omvang is van dit eigendomsrecht en beoordelen of aan de in artikel 1 van het EP genoemde voorwaarden voor eigendomsontneming is voldaan. Ingevolge artikel 15 van de AWW eindigt het recht op het AWW-pensioen indien de weduwe hertrouwt. Nu is vastgesteld dat appellante een rechtsgeldig huwelijk heeft gesloten, mag, ook getoetst aan artikel 1 van het EP, het AWW-pensioen in beginsel beëindigd worden. De stelling van appellante dat niet is voldaan aan het vereiste van legaliteit zoals bedoeld in artikel 1 van het EP kan dan ook niet worden gevolgd. Voorts kan niet gezegd worden dat de beëindigingsgrond een legitieme doelstelling in het algemeen belang ontbeert dan wel dat geen behoorlijk evenwicht bestaat tussen de eisen van algemeen belang en de belangen van appellante. De beëindiging van het AWW-pensioen levert bij gebreke van bijzondere omstandigheden voor appellante geen “individual and excessive burden” op, waarbij nog wordt opgemerkt dat aan appellante op grond van artikel 15 van de AWW in verband met de beëindiging van haar recht op
AWW-pensioen een uitkering ineens is verleend ter grootte van het jaarbedrag van het laatstelijk genoten pensioen.
4.8.
Geconcludeerd moet worden dat de Svb in hetgeen door appellante is aangevoerd, geen aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit, waarbij het AWW-pensioen van appellante met ingang van 1 januari 1994 is ingetrokken, te herzien. Gezien het oordeel van de Raad dat geen verdragsschending heeft plaatsgevonden en geen grond aanwezig is om aan appellante daadwerkelijk rechtsherstel te verlenen, is de vraag of sprake is van schending van artikel 2, derde lid, van het IVBPR hier niet aan de orde. Het betoog van appellante dat haar door de terughoudende toets van artikel 4:6 van de Awb een effectieve rechtsbescherming wordt onthouden, behoeft ook overigens geen bespreking, nu gezien het hiervoor overwogene ook een volle toets met terugwerkende kracht niet tot het door appellante gewenste resultaat zou leiden.
4.9.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Er is derhalve geen aanleiding voor een veroordeling van de Svb in de door appellante gestelde schade.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) N. Veenstra

NW