11/2603 ANW, 12/1428 ANW, 12/5259 AWW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 30 maart 2011, 10/5454, 1 februari 2012, 11/4243 en 16 augustus 2012, 12/1508 en 12/2287 (aangevallen uitspraken)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 15 maart 2013.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2013. Appellante is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde [C.]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
1.1. Bij besluit van 29 oktober 1996 heeft de Svb de uitkering van appellante op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) met ingang van 1 januari 1994 ingetrokken, omdat zij op 27 december 1994 (lees: 27 december 1993) in Egypte in het huwelijk is getreden. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 20 juni 1997 ongegrond verklaard. De procedure die daarop is gevolgd, heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 11 april 2001, LJN AB1784. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat hij, op grond van het op verzoek van de Raad uitgebrachte advies van het Internationaal Juridisch Instituut, van oordeel is dat de Svb naar aanleiding van de overgelegde huwelijksakte kon uitgaan van het bestaan van een op 27 december 1993 tussen appellante en [K.] gesloten huwelijk. Aangezien niet is gebleken van evidente gebreken in de inhoud en de wijze van totstandkoming van de huwelijksakte stond het de Svb vrij op grond van het rechtsgeldig gesloten huwelijk het AWW-pensioen van appellante in te trekken.
1.2. Appellante heeft twee keer eerder de Svb verzocht om terug te komen van het besluit van 29 oktober 1996 onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Svb heeft deze verzoeken afgewezen. De daaropvolgende procedures hebben geleid tot de uitspraken van de Raad van 19 februari 2009, LJN BH5806 en 28 juli 2010, LJN BN2791, waarin de Raad heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, zodat de Svb bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar het besluit van 29 oktober 1996.
1.3. De onderhavige gedingen hebben ook betrekking op een aantal verzoeken van appellante aan de Svb om terug te komen van het besluit van 29 oktober 1996 dan wel het besluit van 20 juni 1997. De verzoeken zijn alle onder verwijzing naar het besluit van 29 oktober 1996 afgewezen op de grond dat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gemeld.
1.4. In de beslissing op bezwaar van 7 september 2010 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep in de uitspraak van 30 maart 2011 ongegrond verklaard.
1.5. In de beslissing op bezwaar van 14 juli 2011 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep in de uitspraak van 1 februari 2012 ongegrond verklaard.
1.6. In de beslissing op bezwaar van 2 maart 2012 (bestreden besluit 3) is het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2011 ongegrond verklaard. In de beslissing op bezwaar van 3 april 2012 (bestreden besluit 4) is het bezwaar tegen het besluit van 30 december 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de tegen de bestreden besluiten 3 en 4 ingestelde beroepen in de uitspraak van 16 augustus 2012 ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft in deze procedures - samengevat - naar voren gebracht dat het besluit van 29 oktober 1996 op een ondeugdelijke grondslag berust, omdat de intrekking van haar nabestaandenuitkering wegens het bestaan van een rechtsgeldig huwelijk is gebaseerd op een ongelegaliseerde huwelijksakte, welke volgens vaste jurisprudentie van onder meer de Centrale Raad van Beroep en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en volgens het beleid van de Svb geen bewijskracht heeft. Voorts is haar gebleken dat de gemeente bij inschrijving van een huwelijk in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) een ongelegaliseerde huwelijksakte niet accepteert. Blijkens de uitspraak van de Raad van 24 april 2002, LJN AE4072 hebben de Svb en de gemeente hun beleid met betrekking tot de waardering van buitenlandse brondocumenten gebaseerd op de circulaire uit 1996 van de toenmalige staatssecretaris van Justitie. Ten onrechte heeft de Svb dit beleid niet op haar situatie toegepast. Appellante heeft betoogd dat deze gronden als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb moeten worden aangemerkt, omdat zij van de jurisprudentie en het beleid van de Svb niet eerder op de hoogte was. In dit verband heeft zij ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 13 januari 2004, (C-453/00, Kühne & Heitz) op grond waarvan de Svb gehouden zou zijn terug te komen van het oorspronkelijke besluit. Appellante heeft de Raad gevraagd prejudiciële vragen te stellen aan het Hof. Voorts heeft appellante zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, omdat een medewerker van de Svb haar in 2005 zou hebben gezegd dat een nabestaandenuitkering alleen kan worden toegekend of ingetrokken als er sprake is van een huwelijk dat is ingeschreven in de GBA van de woonplaats. In het geding onder nummer 12/2603 heeft appellante aangevoerd dat zij door de Svb ten onrechte niet in de bezwaarfase is gehoord.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Voorop gesteld wordt dat niet kan worden gezegd dat in datgene wat door appellante is aangevoerd nieuwe feiten of omstandigheden besloten liggen als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Afgezien van het feit dat de door appellante genoemde jurisprudentie alsmede het door haar bedoelde beleid van de Svb geen betrekking hebben op het begrip “huwelijk” binnen de nabestaandenwetgeving, is de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van een rechtens onaantastbaar besluit. Bovendien werd bedoeld beleid van de Svb ten tijde van het oorspronkelijke besluit reeds gehanteerd.
3.2. Gegeven het feit dat er geen nova zijn aangevoerd, rijst vervolgens de vraag of gezegd moet worden dat de Svb niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Gezien de door appellante opgeworpen argumenten dient hierbij te worden getoetst of de Svb gehandeld heeft in strijd met het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel.
3.3. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel is door appellante gesteld dat de Svb het beleid met betrekking tot de waardering van buitenlandse brondocumenten (SB1112) niet op consistente wijze op haar situatie heeft toegepast door in haar geval geen gelegaliseerde huwelijksakte te vereisen. Hierin kan appellante niet gevolgd worden. Dit beleid, evenals de door appellante genoemde jurisprudentie, heeft betrekking op situaties waarin een gelegaliseerd en zo nodig ook geverifieerd document noodzakelijk wordt geacht om als bewijs te dienen. Dit is in beginsel niet het geval bij het in aanmerking nemen van een huwelijk in zin van de AWW en ANW, omdat binnen die wetgeving enkel sprake dient te zijn van een huwelijk dat rechtsgeldig is gesloten. Dat het bij appellante gaat om een rechtsgeldig huwelijk is vastgesteld in de uitspraak van de Raad van 11 april 2001. Erkenning van dat huwelijk in Nederland en de inschrijving daarvan in de GBA zijn geen voorwaarden waaraan voldaan moet zijn voordat het huwelijk als huwelijk in de zin van de AWW en ANW kan worden aangemerkt. Van een verschillende behandeling van vergelijkbare gevallen is dan ook geen sprake. Dit geldt ook voor appellantes tweede stelling dat het beleid van de Svb inzake het terugkomen van rechtens onaantastbare besluiten ten onrechte niet is toegepast. De in dat verband door appellante genoemde uitspraak van de Raad van 6 januari 2011, LJN BP0348 is niet van toepassing nu appellante niet behoort tot de in die uitspraak bedoelde groep personen.
3.4. Hetgeen door appellante verder is aangevoerd, onder verwijzing naar het arrest Kühne & Heitz, leidt niet tot een ander oordeel. In dit arrest heeft het Hof overwogen dat er onder bepaalde omstandigheden een gehoudenheid kan bestaan een besluit opnieuw te onderzoeken teneinde rekening te houden met de interpretatie die het Hof inmiddels aan de relevante bepaling van het recht van de Unie heeft gegeven. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante ook desgevraagd niet nader onderbouwd welke bepalingen van het recht van de Unie in dit verband relevant moeten worden geacht. Vastgesteld wordt dan ook dat een situatie als in genoemd arrest hier niet aan de orde is. Niet valt in te zien dat er in het onderhavige geval enig concreet aanknopingspunt met het recht van de Unie is. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
3.5. Ook het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet nu van de kant van de Svb ten aanzien van appellante geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij appellante gerechtvaardigde verwachtingen kunnen hebben gewekt. Daarnaast hebben de door een medewerker van de Svb in 2005 gedane mededelingen, wat er verder ook zij van de juistheid daarvan, geen betrekking op het handelen van appellante die tot de oorspronkelijke besluitvorming hebben geleid. Dat appellante mogelijk door die uitlatingen heeft gemeend kansrijk te zijn in de procedures inzake het terugkomen door de Svb van de oorspronkelijke besluitvorming, moet voor haar rekening komen.
3.6. Wat het beroep op de schending van de hoorplicht betreft, wordt aangesloten bij de uitspraak van de rechtbank van 30 maart 2011. De Svb heeft gezien de aard van de procedure en het uitgebreide bezwaarschrift mogen opmaken dat het bezwaar ongegrond is en er voorts niet aan behoeven te twijfelen dat een hoorzitting niet tot gegrondverklaring van het bezwaar had kunnen leiden.
3.7. Uit 3.1 tot en met 3.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2013.