ECLI:NL:CRVB:2016:3701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2016
Publicatiedatum
7 oktober 2016
Zaaknummer
15/2269 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag voor een Wajong-uitkering na eerdere afwijzing

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1972, een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Deze aanvraag volgde na eerdere afwijzingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van de arbeidsongeschiktheid van appellante. De eerste aanvraag werd afgewezen omdat appellante op en na 17 oktober 2006 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Appellante heeft in 2014 opnieuw een aanvraag ingediend, die wederom door het Uwv werd afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. Appellante voerde aan dat het Uwv bij eerdere beoordelingen niet van het juiste medische beeld was uitgegaan en dat haar klachten, waaronder fibromyalgie, niet correct waren gewaardeerd. De Raad oordeelde dat de eerdere afwijzingen terecht waren, omdat appellante geen nieuwe relevante feiten had aangedragen die een andere beoordeling rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom er geen aanleiding was om terug te komen op het eerdere besluit.

De Raad concludeerde dat de aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering, zowel voor het verleden als voor de toekomst, niet kon worden toegewezen. De eerdere besluiten van het Uwv bleven in stand, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2269 WAJONG
Datum uitspraak: 7 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 februari 2015, 14/9773 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2016. Voor appellante is mr. Kaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1972, heeft op 16 november 2007 een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van
4 december 2007, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 22 april 2008, heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, op de grond dat appellante op en na 17 oktober 2006 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben het aannemelijk geacht dat appellante op haar zeventiende jaar en nadien in haar belastbaarheid beperkt was ten gevolge van klachten van de linker enkel. Ten aanzien van de door appellante ervaren belemmeringen aan de nek en de rug hebben de verzekeringsartsen het standpunt ingenomen dat uit specialistisch onderzoek niet is gebleken dat appellante vóór haar achttiende levensjaar, of nadien, een duidelijk afwijking aan de nek had. Zij hebben verder overwogen dat er geen verklaring is gevonden voor de door appellante ervaren duizeligheidsklachten. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 22 april 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Zij heeft daartoe overwogen dat de arbeidskundige grondslag van het besluit van 22 april 2008 eerst in beroep van een toereikende motivering is voorzien. De Raad heeft bij uitspraak van 2 juni 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM6642) het beroep van appellant tegen de uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage ongegrond verklaard.
1.2.
Op 31 augustus 2011 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend om als jeugdgehandicapte te worden aangemerkt. Zij heeft daarbij onder meer vermeld, dat vastgesteld is dat zij aan fibromyalgie lijdt. Bij besluit van 15 september 2011, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 10 november 2011, heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, op de grond dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn vermeld die ertoe leiden dat van het besluit van
4 december 2007 teruggekomen zou moeten worden. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.3.
Op 14 februari 2014 heeft appellante de in dit geding ter beoordeling staande aanvraag om toekenning van arbeids- en inkomsensondersteuning op grond van de Wet Wajong ingediend. Appellante heeft daarbij melding gemaakt van pijnklachten aan de enkel, whiplash en fibromyalgie. Bij besluit van 27 februari 2014 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat uit ingesteld onderzoek gebleken is dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan dient te worden teruggekomen van het besluit van 4 december 2007.
1.4.
Appellante heeft in bezwaar, onder verwijzing naar een brief van 8 oktober 2003 van neuroloog D.J. Kamphuis, aangevoerd dat het Uwv haar klachten niet juist heeft gewaardeerd. Zij heeft herhaald dat zij sedert haar jeugd bekend is met nekklachten en dat er fibromyalgie is vastgesteld. Zij heeft te kennen gegeven dat zij vanwege haar klachten niet in staat is om een duurzame arbeidsprestatie te leveren. Zij heeft toegelicht dat zij nooit langer dan drie weken aaneengesloten deel heeft kunnen nemen aan het arbeidsproces. Dit bezwaar is, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2014, bij besluit van 16 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat geen sprake is van een nieuw (relevant) feit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe overwogen dat uit de brief van de neuroloog strikt genomen niet meer blijkt dan dat er sprake is van nekpijn met af en toe uitstraling naar de armen en dat er geen neurologische afwijking is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van deze nekklachten van appellante verder overwogen dat deze bij de eerste beoordeling in 2007 aan de orde zijn gekomen en dat deze klachten destijds door de verzekeringsarts zijn beoordeeld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de gestelde aanspraak van appellante op een uitkering op grond van de Wet Wajong aangemerkt moet worden als een duuraanspraak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht waarom er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe nopen dat het Uwv terug had moeten komen van het besluit van
4 december 2007. Voor zover de aanvraag van appellante gericht is op de toekomst, heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellante geen medische informatie in geding heeft gebracht die haar standpunt onderbouwt dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en dat zij vanaf het moment van haar aanvraag voor de toekomst recht heeft op een Wajong-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv bij de voorgaande beoordelingen niet van het juiste medische beeld is uitgegaan. Onder verwijzing naar de onder 1.4 aangehaalde brief van neuroloog Kamphuis en een verslag van radioloog H. Ketelaar van
3 maart 1993 heeft appellante aangevoerd sinds haar jeugd beperkt te zijn vanwege cervicale pijnklachten, rechts meer dan links. Zij benadrukt dat haar arbeidsverleden verduidelijkt dat zij niet in staat is geweest om duurzaam arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Over het verslag van Ketelaar heeft het Uwv aangevoerd dat daarin geen beperkingen worden beschreven, maar klachten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante, die geboren is op 22 juli 1972, heeft een aanvraag ingediend ná
1 januari 2010. Dit betekent, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, dat deze aanvraag beoordeeld moet worden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.2.1.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijke gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsverzekering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld.
4.4.
Uit wat appellante in beroep, hoger beroep en ter zitting van de Raad heeft aangevoerd, valt af te leiden dat het hier een herhaalde aanvraag voor een uitkering met toepassing van de AAW betreft, zowel voor het verleden als een aanvraag voor een uitkering in de toekomst. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de informatie van neuroloog Kamphuis en het voortschrijden van de tijd, waarin zij niet in staat is gebleken duurzaam arbeid te verrichten, blijkt dat er bij de eerdere beoordelingen door het Uwv te weinig beperkingen zijn vastgesteld.
4.5.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat wat appellante naar voren heeft gebracht in de bezwaarfase, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 augustus 2014 inzichtelijk toegelicht dat de nekklachten van appellante evenals de informatie van Kamphuis van
8 oktober 2003 ook reeds bij de beoordeling van haar eerste aanvraag in 2007 aan de orde zijn gekomen. Bij die beoordeling in 2007 heeft appellante ook reeds te kennen gegeven dat zij vanwege haar klachten geen enkele baan lang heeft kunnen volhouden. De brief van Ketelaar kan niet in de beoordeling worden betrokken omdat deze pas in hoger beroep is ingebracht.
4.6.
Voor zover het verzoek van appellante dient te worden opgevat als een verzoek om voor de toekomst terug te komen van de eerdere weigering van een Wajong-uitkering (lees: de aanspraken van appellante op een AAW-uitkering), geldt dat uit de door appellante overgelegde informatie niet volgt dat het oorspronkelijk besluit onjuist was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 augustus 2014 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de informatie die appellante heeft overgelegd geen medisch objectiveerbare feiten en omstandigheden bevat en die tot andere beperkingen zouden leiden dan eerder zijn vastgesteld. Gelet hierop bestaat er ook geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat zij vanaf het moment van haar aanvraag voor de toekomst recht heeft op een uitkering.
4.7.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.J. van Gendt

SS