ECLI:NL:CRVB:2016:3649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
14/6009 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage voor meeverzekerde gezinsleden van een grensarbeider

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de buitenlandbijdrage voor de echtgenote en dochter van een appellant die in Nederland werkt maar in België woont. De appellant is verplicht verzekerd voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) vanwege zijn werkzaamheden in Nederland. De Raad heeft vastgesteld dat de echtgenote en dochter van de appellant als meeverzekerde gezinsleden zijn aangemerkt op basis van de Verordening (EG) nr. 883/2004. De appellant had in hoger beroep betoogd dat zijn gezinsleden geen buitenlandbijdrage verschuldigd waren, omdat zij niet met terugwerkende kracht meeverzekerd konden zijn. De Raad oordeelde echter dat de buitenlandbijdrage voor 2012 terecht was vastgesteld door het Zorginstituut Nederland, aangezien de echtgenote en dochter vanaf 1 januari 2006 als meeverzekerde gezinsleden waren ingeschreven. De Raad bevestigde dat het Zorginstituut de buitenlandbijdrage correct had opgelegd en dat de termijn voor het vaststellen van deze bijdrage niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/6009 ZVW
Datum uitspraak: 21 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 augustus 2014, 13/6189 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] wonende te [woonplaats] (België) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellant heeft zijn echtgenote [naam echtgenote] op 19 september 2014 bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft het hoger beroepschrift op 30 oktober 2014 ter behandeling doorgezonden aan de Raad.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend en heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Voor appellant zijn ter zitting verschenen zijn echtgenote [naam echtgenote] (echtgenote) en zijn dochter [naam dochter] (dochter). Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant werkt in België en woont samen met zijn vrouw en zijn dochter in België.
1.2.
Op 1 juni 2006 heeft de Christelijke Mutualiteit (CM) te Antwerpen een E 106 formulier ingevuld.
1.3.
Op 11 april 2012 heeft CM het Zorginstituut gemeld dat zowel de echtgenote als de dochter van appellant op 1 januari 2006 als meeverzekerde gezinsleden van appellant zijn ingeschreven.
1.4.
Bij besluiten van 12 november 2012, 16 november 2012 en 19 november 2012 heeft het Zorginstituut ten titel van jaarafrekeningen over 2009, 2010 en 2011 de buitenlandbijdragen voor de gezinsleden van appellant vastgesteld op € 709,87, € 1.115,10 en € 1.717,62.
1.5.
Bij besluit van 11 maart 2013 heeft het Zorginstituut ten titel van jaarafrekening over 2012 toegezonden de buitenlandbijdrage over 2012 (voor de periode 1 januari 2012 tot
1 oktober 2012) voor de gezinsleden van appellant vastgesteld op € 1.309,04.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 30 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 maart 2013 ongegrond verklaard. Het Zorginstituut heeft daarbij het volgende overwogen. Uit het onder 1.2 genoemde E 106 formulier blijkt dat de echtgenote en de dochter van appellant per 1 januari 2006 door CM als meeverzekerde gezinsleden zijn aangemerkt. Daarvoor is hij een buitenlandbijdrage verschuldigd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep slechts betrekking heeft op de buitenlandbijdrage over 2012 en niet op de beroepen tegen de jaarafrekeningen van 2008 tot en met 2011. De rechtbank heeft – onder verwijzing naar de artikelen 1, aanhef en onder i, 17, 18, 19 en
bijlage III van de Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo. 883/2004) en artikel 69, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) – overwogen dat de echtgenote en de dochter als meeverzekerde gezinsleden van appellant in 2012 recht hadden op verstrekkingen in België, waarvoor een bijdrage verschuldigd is. Het beroep op het keuzerecht heeft de rechtbank verworpen onder verwijzing naar het arrest Van Delft. Uit vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2012:BY6061) vloeit voort dat het beroep van appellant op de (te) late vaststelling van de jaarafrekening niet kan slagen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het beroep ook betrekking heeft op de jaarafrekeningen van 2008, 2009, 2010 en 2011. Verder is aangevoerd dat voor de gezinsleden geen buitenlandbijdrage verschuldigd is omdat zij niet (met terugwerkende kracht) meeverzekerd en bijdrageplichtig kunnen zijn. Appellant heeft erop gewezen dat zijn echtgenote en dochter niet zijn vermeld op het E 106 formulier van 1 juni 2006 en dat met de brief van CM van 4 april 2012 niet met terugwerkende kracht een inschrijving kan worden bewerkstelligd. Het Zorginstituut heeft het beginsel van rechtszekerheid geschonden door pas in 2012 naar aanleiding van de melding van CM van 4 april 2012 vast te stellen dat zijn vrouw en dochter vanaf 1 januari 2006 als meeverzekerde gezinsleden verdragsgerechtigd en bijdrageplichtig zijn. Ten slotte heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de buitenlandbijdrage over 2012 te laat is vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft op 19 september 2014 hoger beroep ingesteld. Appellant wil dat het hoger beroep ook betrekking heeft op de buitenlandbijdrage over de jaren 2008 tot en met 2011. Daarop kan het hoger beroep echter geen betrekking hebben, omdat de rechtbank daarover separaat uitspraak heeft gedaan op 28 november 2014. Tegen deze uitspraak waarbij deze beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard, is geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de buitenlandbijdrage voor 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 17 van Vo. 883/2004 hebben de gezinsleden van de verzekerde recht op verstrekkingen in hun woonland ten laste van Nederland, tenzij zij een eigen wettelijk recht op zorg in het woonland hebben. Op grond van artikel 1 aanhef en onder i, onder 1i, van
Vo. 883/2004 wordt – kort gezegd – onder gezinslid verstaan, de echtgenoot en de kinderen van een verzekerde of verdragsgerechtigde indien zij volgens de wetgeving van het woonland als meeverzekerd gezinslid kunnen worden aangemerkt.
4.3.
Appellant werkt in Nederland en is op grond van zijn werkzaamheden in Nederland verplicht verzekerd voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Zvw. Ingevolge artikel 17 van Vo. 883/2004 had appellant, als verzekerd grensarbeider, recht op verstrekkingen in België ten laste van Nederland. Bij formulier E 106 van 1 juni 2006 heeft CM bevestigd dat appellant vanaf 1 januari 2006 bij CM is ingeschreven en dat hij recht heeft op medische zorg in België (ten laste van Nederland). Op het E 106 formulier zijn de namen van de echtgenote en de dochter van appellant niet ingevuld. Vervolgens heeft CM – als het bevoegde orgaan van de woonplaats van appellant – eerst bij de brief van 1 april 2012 aan het Zorginstituut meegedeeld dat de echtgenote en de dochter van appellant vanaf 1 januari 2006 recht hebben op zorg in België ten laste van Nederland. Gesteld noch gebleken is dat het Belgische orgaan is uitgegaan van onjuiste gegevens dan wel dat de echtgenote en de dochter vanaf die datum een eigen recht op zorg ingevolge Belgische recht hadden. Uit de stukken blijkt dat hun eigen recht pas is gaan bestaan met ingang van 1 oktober 2012, de datum waarop zij zijn ingeschreven bij de Socialistische Mutualiteit De Voorzorg. Dit betekent dat het Zorginstituut de echtgenote en de dochter over de periode 1 januari 2012 tot 1 oktober 2012 terecht heeft aangemerkt als verdragsgerechtigde gezinsleden van appellant in de zin van artikel 17 van Vo. 883/2004. Dat betekent dat voor deze gezinsleden ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw en de artikelen 6.3.1 en 6.3.2 van de Regeling Zorgverzekering (Regeling) een nominale bijdrage verschuldigd is. Deze wordt door het Zorginstituut ingevolge artikel 6.3.4 van de Regeling geheven en geïnd bij de verzekeringsplichtige. Het Zorginstituut heeft deze in het bestreden besluit terecht opgelegd aan appellant. De vraag of de echtgenote en de dochter al dan niet op juiste wijze zijn ingeschreven doordat op het E 106 formulier is volstaan met het aankruisen van vraag 4 zonder daarbij de namen van de vrouw en de dochter in te vullen, behoeft geen beantwoording. Immers de volgens artikel 24 van Verordening 987/2009 verplichte inschrijving met een formulier E 106 bij het bevoegde orgaan van de woonplaats is slechts een administratieve formaliteit, die moet worden vervuld om te verzekeren dat de verstrekkingen in het woonland inderdaad worden toegekend. Dit formulier is zuiver declaratoir en vormt geen voorwaarde voor het ontstaan van het recht op prestaties. Dit betekent dat een persoon in de situatie van appellant de bijdrage voor zijn verdragsgerechtigde gezinsleden altijd verschuldigd is, ook als de gezinsleden niet zouden zijn ingeschreven bij het bevoegde orgaan van de woonplaats.
4.4.
De buitenlandbijdrage voor 2012 is vastgesteld bij besluit van 11 maart 2013 en daarmee binnen de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling opgenomen termijn. Nu het besluit binnen de voorgeschreven termijn is genomen, is reeds daarom van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake.
4.5.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N. Veenstra

UM