ECLI:NL:CRVB:2016:3643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
3 oktober 2016
Zaaknummer
15-103 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen besluit tot vaststelling OV-schuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond heeft verklaard. Het betreft een geschil over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant tegen een besluit van de minister, waarin werd gesteld dat appellant een OV-schuld had van € 194,- per maand over de maanden september en oktober 2013. Appellant had zijn OV-chipkaart verloren en stelde dat hij alles had gedaan om zijn reisproduct tijdig stop te zetten. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van appellant tegen het besluit niet-ontvankelijk was verklaard wegens termijnoverschrijding, wat appellant betwistte.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de brief van appellant, waarin hij zijn bezwaar tegen de OV-schuld kenbaar maakte, binnen de bezwaartermijn was verzonden en dat de minister deze brief ten onrechte niet als bezwaarschrift heeft aangemerkt. De Raad concludeert dat de rechtbank dit niet heeft onderkend, waardoor het hoger beroep in dit opzicht slaagt. De Raad bevestigt echter dat appellant niet op de voorgeschreven wijze zijn reisproduct heeft beëindigd, wat leidt tot de vaststelling van de OV-schuld. De Raad oordeelt dat de opgelegde OV-schuld niet kan worden aangemerkt als een boete, maar als een reparatoire maatregel. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en het beroep van appellant wordt gegrond verklaard voor wat betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2013.

De Raad bepaalt dat de minister het griffierecht van appellant dient te vergoeden. De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier, en is openbaar uitgesproken op 18 mei 2016.

Uitspraak

15/103 WSF
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 november 2014, 14/10 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van 23 december 2013 (bestreden besluit) waarbij de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 september 2013 (besluit 1) niet-ontvankelijk heeft verklaard en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 november 2013 (besluit 2) ongegrond heeft verklaard. Bij deze besluiten heeft de minister appellant bericht dat hij op zijn OV-chipkaart een week- of weekendabonnement had staan, terwijl daarop geen recht bestond. Als OV-schuld is een bedrag van € 194,- vermeld over de maand september 2013 (besluit 1) en € 194,- over de maand oktober 2013 (besluit 2).
2.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn bezwaar tegen besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding en dat de rechtbank dat niet heeft onderkend.
2.2.
Appellant heeft voorts in hoger beroep aangevoerd dat hij alles in het werk heeft gesteld om het reisproduct tijdig stop te zetten. Voor zover moet worden aangenomen dat hij het reisrecht niet heeft stopgezet kan dat niet aan hem worden toegerekend. Op de website van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) staat onvoldoende informatie over hoe het reisproduct moet worden stopgezet als de OV-chipkaart kwijt is. Uit het contact dat appellant had met een medewerker van de klantenservice van OV-chipkaart bleek dat appellant niets meer hoefde te doen nadat hij zijn OV-chipkaart als verloren had gemeld. Appellant voelt zich benadeeld door het gebrek aan communicatie tussen de minister en de OV-vervoersbedrijven. Appellant acht de opgelegde OV-schuld voorts onredelijk en onbillijk. Omdat hij zijn OV-chipkaart kwijt was, heeft hij geen gebruik (meer) kunnen maken van het studentenreisproduct en heeft de minister geen enkel nadeel ondervonden. De OV-schuld is dan ook een punitieve sanctie. Ook dit heeft de rechtbank niet onderkend.
3.1.
De Raad oordeelt ten aanzien van de beroepsgronden die zien op de ontvankelijkheid van het bezwaar als volgt.
3.1.1.
Appellant heeft zich, bij brief van 12 oktober 2013, binnen de bezwaartermijn van besluit 1, tot de minister gewend. In deze brief heeft hij gemeld het niet eens te zijn met de ontstane OV-schuld. De minister had deze brief dienen aan te merken als bezwaarschrift. Dat appellant deze brief, stellende dat hij besluit 1 niet heeft ontvangen, heeft geschreven naar aanleiding van een verzoek van de minister om de uit besluit 1 voortvloeiende schuld te betalen, doet hieraan niet af. De minister heeft bij het bestreden besluit het bezwaar tegen besluit 1 dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep in zoverre slaagt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn voldoende gegevens beschikbaar om het geschil in hoger beroep definitief te beslechten.
3.2.
Ten aanzien van de beroepsgronden die zien op de OV-schuld wordt als volgt geoordeeld.
3.2.1.
Artikel 3.27, eerste lid, van de Wsf 2000 luidt:
“De studerende is verplicht het reisproduct stop te zetten uiterlijk op de vijfde werkdag nadat:
a. zijn aanspraak op reisrecht is beëindigd, of
(…)
2. Bij het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct, is degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister een bedrag van € 97,00 per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van het reisrecht. De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van een maand. De tweede helft loopt tot en met het einde van die maand.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op een periode waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet kan worden toegerekend aan degene aan wie het reisrecht is toegekend.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van beëindigen van het reisrecht, en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en het tijdstip waarvoor de niet-toerekenbaarheid, bedoeld in het derde lid, moet worden aangetoond.”
Deze ministeriële regeling is de Regeling studiefinanciering 2000 (Rsf 2000).
3.2.2.
Artikel 4.2, eerste en tweede, van de Rsf 2000 luidt:
“1. Het reisrecht wordt beëindigd door het reisproduct dat op de ov-chipkaart is geladen, stop te zetten.
2. Het reisproduct wordt stopgezet bij een daartoe bestemde automaat van de vervoersbedrijven.
3. De minister kan, indien de met een reisproduct geladen ov-chipkaart technische gebreken heeft of indien de automaten van de vervoersbedrijven niet functioneren, beslissen dat het reisproduct stopgezet kan worden door gebruik te maken van een webtool of een aangetekende brief.”
3.3.
Uit de onder 3.2 opgenomen bepalingen volgt dat de situatie waarin een studerende beschikt over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisproduct uitsluitend kan wijzigen indien het reisproduct op de voorgeschreven wijze wordt beëindigd.
3.4.
In geschil is de aan appellant opgelegde OV-schuld over de maanden september en oktober 2013. Niet in geschil is dat appellant in deze periode geen recht had op studiefinanciering en dus geen recht had op een studentenreisproduct.
3.5.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de daartoe gegeven overweging, dat appellant door telefonisch en via e-mail bij OV-chipkaart te melden dat hij zijn
OV-chipkaart is kwijtgeraakt, het reisproduct in de maanden september en oktober 2013 niet op de door de wetgever voorgeschreven wijze heeft beëindigd.
3.6.
Dit leidt tot de vaststelling dat appellant op grond van het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 aan de minister over de maanden september en oktober 2013 een bedrag van € 194,- per maand, in totaal € 388,-, verschuldigd is. Niet van belang is of de minister geldelijk nadeel ondervindt van het niet tijdig stopzetten van het reisproduct en of de student daadwerkelijk nog gebruik heeft gemaakt van het reisproduct (zie de uitspraak van
31 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1235).
3.7.1
Het voorgaande is slechts anders indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 dan wel van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 11.5 van de Wsf 2000) zou moeten worden afgeweken van het dwingend voorgeschreven artikel 3.27, tweede lid, van de
Wsf 2000.
3.7.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onjuiste veronderstelling van appellant dat hij door het blokkeren van zijn OV-chipkaart en het niet aanvragen van een nieuwe
OV-chipkaart tevens het reisproduct had beëindigd, geen situatie oplevert waarin het niet tijdig beëindigen van het reisproduct hem aantoonbaar niet kan worden toegerekend. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 november 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB8091)) levert onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving geen overmachtssituatie op als bedoeld in artikel 3:27, derde lid, van de Wsf 2000. Bovendien heeft de minister appellant, onder meer door de brochure ″studentenreisproduct″ en de beschikbare informatie op de website van de DUO, voldoende geïnformeerd over het gebruik van het studentenreisproduct. Niet kan worden gezegd dat de minister tekort is geschoten. Dat appellant is afgegaan op, zoals hij zelf stelt, achteraf foutieve mededelingen van een medewerker van de klantenservice van OV-chipkaart dient ─ wat daar verder overigens ook van zij ─ gelet op de duidelijke informatie als hiervoor vermeld, voor appellants rekening en risico te blijven.
3.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2824) is de krachtens artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 vastgestelde OV-schuld niet aan te merken als een (bestuurlijke) boete of daarmee gelijk te stellen punitieve sanctie, maar is deze reparatoir van aard. Appellant stelt daarom ten onrechte dat aan hem een boete is opgelegd.
3.9.
Uit 3.2 tot en met 3.8 volgt dat het hoger beroep voor wat betreft de vastgestelde
OV-schuld over de maanden september en oktober 2013 niet slaagt.
4. Uit 3.1 en 3.9 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten aanzien van besluit 1 ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op besluit 1.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2013;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 december 2013 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2013 niet-ontvankelijk is verklaard;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2013 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
23 december 2013;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) I.G.A.H. Toma
GdJ