In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond heeft verklaard. Het betreft een geschil over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant tegen een besluit van de minister, waarin werd gesteld dat appellant een OV-schuld had van € 194,- per maand over de maanden september en oktober 2013. Appellant had zijn OV-chipkaart verloren en stelde dat hij alles had gedaan om zijn reisproduct tijdig stop te zetten. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van appellant tegen het besluit niet-ontvankelijk was verklaard wegens termijnoverschrijding, wat appellant betwistte.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de brief van appellant, waarin hij zijn bezwaar tegen de OV-schuld kenbaar maakte, binnen de bezwaartermijn was verzonden en dat de minister deze brief ten onrechte niet als bezwaarschrift heeft aangemerkt. De Raad concludeert dat de rechtbank dit niet heeft onderkend, waardoor het hoger beroep in dit opzicht slaagt. De Raad bevestigt echter dat appellant niet op de voorgeschreven wijze zijn reisproduct heeft beëindigd, wat leidt tot de vaststelling van de OV-schuld. De Raad oordeelt dat de opgelegde OV-schuld niet kan worden aangemerkt als een boete, maar als een reparatoire maatregel. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en het beroep van appellant wordt gegrond verklaard voor wat betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2013.
De Raad bepaalt dat de minister het griffierecht van appellant dient te vergoeden. De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier, en is openbaar uitgesproken op 18 mei 2016.