ECLI:NL:CRVB:2014:2824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
25 augustus 2014
Zaaknummer
13-1290 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van het reisrecht en de bijbehorende OV-schuld van een student

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het reisrecht van appellant, die studiefinanciering ontving van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant had zijn OV-chipkaart geblokkeerd na verlies, maar veronderstelde ten onrechte dat dit ook zijn reisrecht beëindigde. De Minister had appellant eerder op de hoogte gesteld van zijn verplichtingen, maar appellant stelde dat hij niet verantwoordelijk was voor de communicatie tussen de Minister en het OV-bedrijf. De Raad oordeelde dat het reisrecht pas beëindigd is als dit op de juiste wijze bij de Minister is gedaan, en dat appellant in de periode van september 2011 tot en met februari 2012 ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het reisrecht. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De opgelegde OV-schuld werd niet als een boete beschouwd, maar als een reparatoire maatregel, waardoor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet aan de orde was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/1290 WSFBSF
Datum uitspraak: 2 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 januari 2013, 12/4658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Polen) (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2014, waar appellant met zijn vader is verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Holtrop.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vanaf april 2010 heeft de Minister aan appellant studiefinanciering verstrekt in de vorm van een nullening en een studentenreisproduct. Appellant heeft op 17 april 2010 een weekabonnement in gebruik genomen.
1.2.
Bij besluit van 4 februari 2012 heeft de Minister het recht op studiefinanciering van appellant per 1 september 2011 beëindigd en een OV-schuld ten laste van appellant van
€ 680,- vastgesteld wegens het ten onrechte beschikken over een geactiveerd reisrecht in de periode september 2011 tot en met januari 2012. De Minister heeft dit besluit genomen omdat bij een inschrijvingscontrole is gebleken dat appellant vanaf 1 september 2011 niet langer (voltijds) studeert.
1.3.
Bij besluit van 3 mei 2012 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank tevens geoordeeld over het besluit van de Minister van 24 februari 2012, waarbij de schuld voor het ten onrechte beschikken over een geactiveerd reisrecht is vastgesteld op € 816,-.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat artikel 3.27, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in zijn situatie niet van toepassing is. In de onderhavige periode had appellant feitelijk geen
OV-chipkaart in zijn bezit waardoor hij dus ook niet kon beschikken over een hierop geactiveerd reisrecht. Door in oktober 2010 het verlies van zijn OV-chipkaart te melden en te laten blokkeren bij het OV-bedrijf en nadien geen nieuwe OV-chipkaart aan te vragen, heeft appellant alles gedaan wat in redelijkheid van hem verwacht mocht worden om het reisrecht te beëindigen. Ten slotte voert appellant aan dat hij niet verantwoordelijk is voor het gebrek aan communicatie tussen de Minister en het OV-bedrijf, dat de Minister de inschrijvingscontrole eerder had kunnen verrichten en dat de aan hem opgelegde sanctie onevenredig hoog moet worden geacht.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, van de Wsf 2000 vangt het reisrecht aan op het moment dat de studerende het heeft geactiveerd op een daarvoor bestemde OV-chipkaart.
Ingevolge artikel 3.27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 is de studerende verplicht het reisrecht te beëindigen door het deactiveren van het reisrecht, uiterlijk op de vijfde dag nadat zijn aanspraak op studiefinanciering is beëindigd.
In het tweede lid van artikel 3.27 van de Wsf 2000 is, voor zover van belang, bepaald dat bij het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht, degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister een bedrag van € 68,- per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd is, ongeacht of gebruik is gemaakt van het reisrecht.
Ingevolge artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 is het eerste lid niet van toepassing op een periode waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet kan worden toegerekend aan degene aan wie het reisrecht is toegekend.
Ingevolge het vierde lid van artikel 3.27 van de Wsf 2000 worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van beëindigen van het reisrecht, en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en het tijdstip waarvoor de niet-toerekenbaarheid, bedoeld in het derde lid, moet worden aangetoond.
Deze ministeriële regeling is de Regeling studiefinanciering 2000 (Rsf 2000).
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Rsf 2000 moet om met het reisrecht te kunnen reizen het reisrecht door de studerende bij een daartoe bestemde automaat van het vervoerbedrijf op een daartoe bestemde OV-chipkaart worden geactiveerd.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsf 2000 is bepaald dat het reisrecht wordt beëindigd door deactivering daarvan bij de Minister via de website www.ocwduo.nl.
4.2.
De Raad stelt voorop dat de door de Minister aan appellant opgelegde OV-schuld voortvloeit uit het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. Hierin heeft de wetgever dwingend voorgeschreven dat in het geval van het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht, de studerende een gefixeerd bedrag verschuldigd is. Zoals volgt uit de onder 4.1 opgenomen bepalingen, vangt dit reisrecht aan indien het reisproduct door de studerende bij een automaat van de vervoerbedrijven is geladen op een persoonlijke OV-chipkaart. Deze situatie, waarin een studerende beschikt over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht, wijzigt eerst, en alleen dan, indien het reisrecht bij de Minister, op de voorgeschreven wijze, wordt beëindigd. In dit wettelijk systeem ligt naar het oordeel van de Raad dan ook besloten dat niet kan worden gesproken van het niet langer beschikken over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht op het moment dat de
OV-chipkaart, na melding van verlies of diefstal, is geblokkeerd bij het OV-bedrijf en er geen vervangende kaart is verstrekt. De Raad wijst hierbij op de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wsf 2000 in verband met de invoering van de OV-chipkaart (Tweede Kamer, 2008-2009, 31 981, nr. 3, p. 2-3). De wetgever heeft expliciet een onderscheid gemaakt tussen de verantwoordelijkheden van de Minister (het toekennen, dan wel stopzetten van het reisrecht) en de verantwoordelijkheden van de vervoersbedrijven (het gebruik van de OV-chipkaart).
4.3.
Niet in geschil is dat appellant vanaf september 2011 geen recht had op studiefinanciering. Nu het door appellant op 17 april 2010 geactiveerde reisrecht eerst op
29 februari 2012 op de voorgeschreven wijze bij de Minister is beëindigd, heeft de rechtbank - uitgaande van het hiervoor geschetste wettelijk systeem - terecht geoordeeld dat appellant in de periode van september 2011 tot en met februari 2012 ten onrechte heeft beschikt over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht als bedoeld in artikel 3.27, tweede lid, van de
Wsf 2000.
4.4.
Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de (onjuiste) veronderstelling van appellant dat hij door het blokkeren van zijn OV-chipkaart en het niet aanvragen van een nieuwe OV-chipkaart tevens het reisrecht had beëindigd, geen situatie oplevert waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht hem aantoonbaar niet kan worden toegerekend. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 9 november 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB8091) levert onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving geen overmachtssituatie op als bedoeld in artikel 3:27, derde lid, van de
Wsf 2000. Bovendien heeft de Minister appellant, onder meer door de informatiebrief van
7 november 2009, de verwijzing naar de brochure ‘studentenreisproduct’, alsmede de beschikbare informatie op de website van de Minister, voldoende geïnformeerd over het gebruik van het studentenreisproduct. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet worden gezegd dat de Minister, door appellant er niet eerder dan in het besluit van 4 februari 2012 op te wijzen dat hij een OV-schuld had opgebouwd, tekort is geschoten.
4.5.
De Raad overweegt voorts dat de krachtens artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 vastgestelde OV-schuld niet is aan te merken als een (bestuurlijke) boete of daarmee gelijk te stellen punitieve sanctie maar reparatoir van aard is. Zodoende bestaat er geen ruimte om te toetsen of de vordering voldoet aan het evenredigheidsbeginsel.
4.6.
Van door de Minister met betrekking tot de uitkomst van de bezwaarprocedure gedane uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen, die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen zouden hebben gewekt, is de Raad ten slotte niet gebleken.
4.7.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) Z. Karekezi

HD