ECLI:NL:CRVB:2016:3531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
15/8038 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake sollicitatieprocedure en beoordelingsvrijheid bestuursorgaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van de minister vernietigd, omdat betrokkene niet als voorrangskandidaat was aangemerkt bij een sollicitatieprocedure voor de functie van ZIBW-er bij de Penitentiaire Inrichting (PI) [naam PI]. De minister had betrokkene afgewezen voor deze functie, terwijl hij van mening was dat hij recht had op voorrang op basis van de Circulaire Selectieve vacaturestop. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister in zijn beoordelingsvrijheid niet onredelijk heeft gehandeld. De Raad stelt vast dat er geen sprake was van een verplaatsing van de werkzaamheden van betrokkene naar de nieuwe locatie, en dat de minister niet verplicht was om betrokkene voorrang te verlenen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad concludeert dat de minister voldoende inzicht heeft gegeven in zijn keuze en dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd. De uitspraak is gedaan op 22 september 2016.

Uitspraak

15/8038 AW, 15/8101 AW, 16/2285 AW
Datum uitspraak: 22 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 oktober 2015, 14/8441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S.M. Broens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader besluit ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/5155 AW, plaatsgevonden op
14 juli 2016. Betrokkene werd vertegenwoordigd door mr. G.A. Stouthart, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. A.J. Verhagen en
[naam F] . In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 2002 werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting (PI) [naam PI] , laatstelijk in de functie van [naam functie A] op de afdeling [naam afdeling A] [afdeling A] ).
1.2.
In het Masterplan DJI 2013-2018 (Masterplan) van 19 juni 2013 is besloten dat onder meer de locatie [naam PI] in 2015 wordt gesloten. Deze sluiting is vervroegd naar medio juni 2014. De PI [naam PI 2] , is blijven bestaan.
1.3.
In het Personeelsplan DJI (Personeelsplan) van 1 juli 2013, dat de personele en organisatorische uitgangspunten en keuzen ten behoeve van de taakstellingen binnen DJI bevat, is neergelegd dat voor de uitvoering van het Masterplan in beginsel de vestiging/inrichting als reorganisatiebereik geldt. Als een locatie sluit wordt de boventalligheid binnen de verschillende functiegroepen bepaald over de hele vestiging/inrichting.
1.4.
In 2014 is besloten om een [naam afdeling B] te openen in de [naam PI 3] .
1.5.
Op 21 april 2014 heeft betrokkene een zogenoemd klikgesprek gehad voor de functie van ZIBW-er bij de [naam PI 3] met onder meer [naam F] , plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de [naam PI 3] .
1.6.
Bij besluit van 2 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2014 (bestreden besluit), is aan betrokkene meegedeeld dat hij is afgewezen voor de functie van ZIBW-er bij de [naam PI 3] .
1.7.
Bij besluit van 27 januari 2015 is betrokkene met ingang van 1 februari 2015 aangewezen als boventallig medewerker, op grond waarvan hij verplicht Van Werk Naar Werk
(VWNW)-kandidaat is geworden. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend. Per 1 maart 2016 is betrokkene geplaatst als [naam functie B] bij de [naam PI 4] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Er is geen sprake van een verplaatsing van betrokkenes werkzaamheden op grond waarvan betrokkene als functievolger had moeten worden aangemerkt. Voorts had betrokkene ten tijde van de sollicitatie geen voorrangspositie als bedoeld in de Circulaire Selectieve vacaturestop en nieuwe procedure vervulling opengevallen functies van 24 juli 2013 (kenmerk 5745812/13/DJI) (Circulaire). De minister heeft echter wel gehandeld in strijd met de Circulaire door de functie op intranet te plaatsen, zonder eerst de kandidaten die reeds bekend waren bij het Regionaal Mobiliteitsbureau (RMB) in beschouwing te nemen. Als de vacature niet op intranet was geplaatst, waren er evenveel kandidaten als functies, zodat betrokkene voor de functie in aanmerking had moeten worden gebracht, nu zijn geschiktheid niet in geschil is. Voorts slaagt betrokkenes beroep op het vertrouwensbeginsel. Door de vestigingsdirecteur van de [naam PI] en de mobiliteitsmanager van het RMB zijn op 18 maart 2014 namens de minister rechtens te honoreren toezeggingen gedaan op grond waarvan betrokkene erop mocht vertrouwen dat hij als [naam functie B] geplaatst zou worden bij de [naam PI 3] . De rechtbank heeft dan ook geconcludeerd dat betrokkene in de functie van [naam functie B] bij de [naam PI 3] geplaatst had moeten worden.
3.1.
Het hoger beroep van de minister strekt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond wordt verklaard.
3.2.
Het hoger beroep van betrokkene strekt er toe dat tevens wordt bepaald dat sprake is van een verplaatsing van zijn werk bij de [naam PI] naar de [naam PI 3] in verband met reorganisatie, dan wel dat wordt bepaald dat hij ‘materieel’ gezien als verplicht VWNW-kandidaat had moeten worden aangemerkt, zodat hij voorrangskandidaat was in de zin van de Circulaire.
3.3.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 3 februari 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en onder aanvulling van de motivering het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Betrokkene stelt dat de minister met dit nader besluit geen uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. De Raad zal dit nader besluit mede in de beoordeling betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 7 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1576 en van 19 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2323) is de beslissing van het bestuursorgaan in een sollicitatieprocedure zoals hier aan de orde het resultaat van een beoordeling van de capaciteiten van de betrokkene tegen de achtergrond van de functie-eisen. Daarbij heeft het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing door de rechter terughoudend. Zij is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
4.2.
In het bestreden besluit heeft de minister te kennen gegeven dat uit achttien kandidaten de personen zijn gekozen waarmee de beste klik was. Het bestuursorgaan heeft hierin keuzevrijheid maar moet daarbij wel enig inzicht bieden waarom de keuze niet op betrokkene is gevallen. De minister heeft daartoe aangegeven dat de verwachting bestond dat betrokkene onvoldoende flexibel inzetbaar was en dat er met andere kandidaten een betere klik was. Gelet hierop heeft de minister voldoende inzichtelijk gemaakt, waarom de keuze niet op betrokkene is gevallen en is er geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot de afwijzing heeft kunnen komen.
4.3.
Betrokkene heeft betoogd dat hij bij de sollicitatie voorrang had dienen te krijgen op andere kandidaten. In dit verband heeft hij primair gesteld dat sprake was van een verplaatsing van zijn werk bij de [naam PI] naar de [naam PI 3] in verband met reorganisatie. De Raad volgt betrokkene niet in zijn betoog. Ten gevolge van het Masterplan werden op diverse plekken in het land PI-locaties, waaronder PI [naam PI] , gesloten. Dit leidde tot een landelijke reductie van werkplekken. Ingevolge het Personeelsplan genoemd hiervoor onder 1.3 vond de reorganisatie plaats per vestiging/inrichting, zo ook bij de [naam PI] . Er was aldus geen sprake van een reorganisatie op landelijk of regionaal niveau, op grond waarvan sprake zou zijn van verplaatsing van functies naar een andere locatie/vestiging. Met de minister en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de sluiting van de PI [naam PI] , en de inrichting van een [naam afdeling B] bij de
[naam PI 3] geen (direct) verband hielden met elkaar en, ook in de tijd, twee op zichzelf staande besluiten betreffen.
4.4.
Voorts heeft betrokkene aangevoerd dat hij voorrang had, omdat hij ‘materieel’ gezien als verplicht VWNW-kandidaat had moeten worden aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Vaststaat dat betrokkene eerst per 1 februari 2015 is aangemerkt als verplicht VWNW-kandidaat als bedoeld in artikel 49r, aanhef en onder e, ten tweede, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Een en ander nadat voor de [naam PI] in oktober 2014 een ‘Organisatie en Formatierapport’ is opgesteld. In dit rapport is neergelegd wat de nieuwe formatie van de [naam PI] per 2015 zou worden en ook dat de functie van ZIBW-er niet meer terugkwam in de nieuwe organisatie. De functie van betrokkene is als gevolg hiervan opgeheven per 1 februari 2015. Anders dan betrokkene betoogt was ten tijde van zijn sollicitatie in mei 2014 nog niet (bij besluit) vastgesteld dat zijn functie werd opgeheven. Evenmin was er ten tijde van de sollicitatie sprake van het feitelijk opheffen van zijn functie, nu betrokkene nog tot medio juni 2014 heeft gewerkt op de locatie [naam PI] . De enkele omstandigheid dat ten tijde van de sollicitatie wel al duidelijk was dat zijn functie dreigde te worden opgeheven, leidt niet tot het oordeel dat hij reeds daarom als voorrangskandidaat had moeten worden aangemerkt. Nog afgezien van het feit dat betrokkene hierin overigens niet verschilde van andere medewerkers van DJI die ten gevolge van het Masterplan eveneens hun baan dreigden te verliezen, zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aan de status van VWNW-kandidaat termijnen, rechten en plichten verbonden, zodat uit het oogpunt van rechtszekerheid een besluit hierover vereist is.
4.5.
Met de minister is de Raad voorts van oordeel dat ook geen verplichting bestond om betrokkene voorrang te verlenen op grond van de Circulaire. Betrokkene valt niet onder de specifiek omschreven voorrangsgroepen genoemd onder punt 3 van de Circulaire. De minister was verder niet gehouden gebruik te maken van de in de Circulaire opgenomen mogelijkheid om ook andere kandidaten dan genoemd in de voorrangsgroepen, voorrang te verlenen. In de Circulaire is immers onder punt 3 opgenomen dat als uit de voorkeursgroepen geen geschikte of geschikt te maken kandidaat beschikbaar is, eventuele overige kandidaten (dat kan elke medewerker zijn) in overweging kunnen worden genomen. Binnen die context kan voorrang worden verleend aan medewerkers waarvan door plaatsing in een opengevallen functie toekomstige boventalligheid wordt voorkomen. Een verplichting om kandidaten als betrokkene voorrang te verlenen, kan hieruit niet worden afgeleid. Voorts is de Raad, anders dan de rechtbank, met de minister van oordeel dat niet in strijd met de Circulaire en het bijbehorende stroomschema is gehandeld door de opengevallen functies bij de [naam PI 3] DJI-breed op intranet te plaatsen. Immers, nu de minister geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om ook andere kandidaten dan de in de Circulaire genoemde voorrangsgroepen voorrang te verlenen en er geen in aanmerking te nemen voorrangskandidaten waren, valt niet in te zien waarom de minister de vacatures niet DJI-breed op intranet mocht plaatsen. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.6.
De minister heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte betrokkenes beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd. Deze beroepsgrond slaagt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Voor zover de vestigingsdirecteur van de [naam PI] dan wel de mobiliteitsmanager van het Regionaal Mobiliteitsbureau (RMB) verwachtingen hebben gewekt met betrekking tot de overgang naar [naam PI 2] , had betrokkene redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij aan die verwachtingen geen rechten kon ontlenen, nu niet de vestigingsdirecteur van de
[naam PI] of de mobiliteitsmanager van het RMB over het aanstellen van medewerkers bij de [naam PI 3] ging, maar de vestigingsdirecteur van de [naam PI 3] . Betrokkene heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de vestigingsdirecteuren van de [naam PI] en Nieuwegein, al dan niet in het kader van het regionaal mobiliteitsoverleg, afspraken hebben gemaakt, inhoudend dat de enkele bereidheid van een medewerker van de [naam PI] tot aanstelling bij de [naam PI 3] zou leiden.
4.7.
Gezien het onder 4.5 en 4.6 gegeven oordeel slaagt het hoger beroep van de minister en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Daarmee is tevens de grondslag komen te ontvallen aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 3 februari 2016. De Raad zal ook dit besluit vernietigen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2014 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 3 februari 2016.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A. Stuut

HD