ECLI:NL:CRVB:2016:3484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
15-2384 AW-G
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de plaatsing van ambtenaar binnen de nieuwe organisatie op basis van het afspiegelingsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in geschil was over zijn plaatsing binnen de nieuwe organisatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Appellant was werkzaam als Senior Adviseur Bedrijfsvoering en was betrokken bij een reorganisatie waarbij zijn functie niet meer voorkwam. De minister had besloten dat appellant niet geplaatst zou worden in de nieuwe organisatie, waarbij het afspiegelingsbeginsel werd toegepast. Dit hield in dat de minister de dienstjaren van de kandidaten in de leeftijdscategorieën vergeleek, waarbij appellant minder dienstjaren had dan zijn concurrenten D en K, waardoor hij niet werd geplaatst.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en stelde dat zijn uitgangspositie ten onrechte was vastgesteld op basis van zijn formele functie, terwijl hij feitelijk werkzaamheden verrichtte die overeenkwamen met een hogere functie. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de uitgangsposities van andere kandidaten buiten de omvang van het geding vielen, en dat appellant niet kon aanvoeren dat hij impliciet bezwaar had gemaakt tegen de uitgangsposities van D en K.

De Raad bevestigde dat de minister in redelijkheid tot zijn oordeel had kunnen komen dat zowel appellant als D en K geschikt waren voor de functie, maar dat de toepassing van het afspiegelingsbeginsel correct was uitgevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

15/2384 AW-G
Datum uitspraak: 28 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Noord-Nederland van 4 februari 2015, 14/2498 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.M. Pasman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de minister nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pasman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. van der Bent, A. Jonker en dr. ir. Papenhuijzen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vanaf 1 januari 2011 was appellant voor 36 uur per week werkzaam als [functienaam 1], schaal 12, in dienst van [dienst A.] van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Met ingang van 29 mei 2012 heeft de minister aan appellant tot een nader te bepalen datum conform artikel 57 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) voor 36 uur per week werkzaamheden opgedragen als [functienaam 2].
1.2.
In verband met de invoering van het Functiegebouw Rijk (FGR) per 31 december 2012 heeft de minister appellant bij brief van 1 juni 2012 het voornemen bekend gemaakt om zijn huidige functie van [functienaam 1], schaal 12 in het FGR in te delen in de functiefamilie Bedrijfsvoering, functiegroep Senior Adviseur Bedrijfsvoering, schaal 12. Op verzoek van appellant heeft de minister zijn voornemen gewijzigd en appellant bij brief van 12 juni 2012 meegedeeld voornemens te zijn om zijn functie van [functienaam 1], schaal 12, in te delen in de functiefamilie Lijnmanagement, functiegroep Middenmanager, schaal 12, van het FGR. Bij besluit van 2 juli 2012 is de functie van appellant met ingang van 1 juli 2012 ingedeeld in overeenstemming met het voornemen van 12 juni 2012.
1.3.
In verband met de reorganisatie van [dienst A.] per 1 december 2013 heeft de minister bij besluit van 11 juli 2013 (besluit uitgangspositie) te kennen gegeven dat de positie van appellant in het plaatsingsproces wordt bepaald door zijn huidige - formele - functie van Middenmanager, schaal 12. Omdat deze functie niet meer voorkomt in de nieuwe organisatie is appellant bij dat besluit tevens te kennen gegeven dat hij per 1 december 2013 zal worden aangewezen als verplichte VWNW-kandidaat als geen passende functie wordt gevonden. Per e-mailbericht van 15 juli 2013 heeft appellant zijn bezwaar tegen het besluit uitgangspositie kenbaar gemaakt. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn uitgangspositie, gelet op de hem opgedragen werkzaamheden van [functienaam 2] die hij meer dan een jaar heeft uitgevoerd, had moeten zijn: Senior Adviseur Bedrijfsvoering, schaal 12, met als kwaliteitenprofiel Informatievoorziening.
1.4.
Na het voornemen daartoe, waartegen appellant zijn bedenkingen heeft geuit, heeft de minister appellant bij besluit van 22 november 2013 (plaatsingsbesluit) te kennen gegeven dat hij niet zal worden geplaatst in de nieuwe organisatie en hem per 1 januari 2014 aangewezen als verplichte VWNW-kandidaat in de functie van Middenmanager, schaal 12. Tegen dit besluit heeft appellant ook bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 20 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren tegen het besluit uitgangspositie en het plaatsingsbesluit gegrond verklaard en alsnog de uitgangspositie van appellant op basis van zijn - feitelijke - functie van [functienaam 2] vastgesteld op die van Senior Adviseur Bedrijfsvoering, schaal 12, met kwaliteitenprofiel Informatievoorziening. In de nieuwe organisatie bevat de formatie voor deze functie twee fte en zijn er drie potentiële functievolgers: appellant, D en K. Op grond van het in artikel 49w van het ARAR neergelegde afspiegelingsbeginsel en gelet op het aantal dienstjaren in de leeftijdscategorie 45-55 jaar zijn D met 29,6 dienstjaren en K met 28,4 dienstjaren geplaatst als Senior Adviseur Bedrijfsvoering. Appellant, met 25,7 dienstjaren, is overtollig en is als gevolg daarvan verplichte VWNW-kandidaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant met zijn beroepsgrond feitelijk de uitgangspositie van collega’s aanvecht. Omdat de vaststelling van de uitgangsposities van anderen geen onderdeel uitmaakt van het aan appellant gerichte besluit, valt dit buiten de omvang van het geding. Voor zover appellant het niet eens is met de uitgangsposities van anderen dient hij daartegen bezwaar te maken. Dat appellant pas door het wijzigen van zijn uitgangspositie in het bestreden besluit te weten is gekomen welke uitgangsposities van collega’s voor hem van belang zijn, dient hij in die procedure aan de orde te stellen. Dit geldt ook voor zijn stelling dat bezwaar tegen de uitgangsposities van anderen ingelezen had moeten worden in door hem in de bezwaarfase ingediende stukken.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij met zijn expliciete verzoek in de bezwaarfase om een onafhankelijk onderzoek naar het plaatsingsproces impliciet bezwaar heeft gemaakt tegen de plaatsing van D en K en dat daarmee de uitgangspositie van D en K wel degelijk onderwerp van geschil is in de hier aan de orde zijnde procedure. Indien geen impliciet bezwaar kan worden aangenomen tegen de plaatsing van D en K, dan is het besluit om hem niet te plaatsen in de functie van Senior Adviseur Bedrijfsvoering vervat in het besluit om hem aan te wijzen als verplichte VWNW-kandidaat. Bij een zorgvuldige plaatsingsprocedure zou appellant als functievolger zijn aangemerkt, omdat de uitgangspositie van D en K ten onrechte is bepaald op de functie van Senior Adviseur Bedrijfsvoering. Appellant was de enige die de werkzaamheden heeft verricht behorende bij het kwaliteitenprofiel Informatievoorziening. De uitgangspositie van D is ten onrechte op basis van de - formele - functie in plaats van de hem tijdelijk opgedragen - feitelijke - functie bepaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de vraag of in de door appellant in de bezwaarfase ingediende stukken ook bezwaar tegen de uitgangsposities van anderen ingelezen had moeten worden, in deze procedure aan de orde kan komen. Hij overweegt hierover als volgt.
4.1.2.
Net als bij appellant heeft de minister op 11 juli 2013 besluiten genomen over de uitgangspositie van D en K en op 22 november 2013 over hun plaatsing. In een e-mailbericht van 25 november 2013 en in zijn bezwaarschrift van 28 december 2013 tegen zijn eigen plaatsingsbesluit, heeft appellant verzocht om een onafhankelijk onderzoek naar de positiebepaling in het plaatsingsproces van alle medewerkers met opgedragen werkzaamheden van langer dan één jaar, omdat bij meerdere medewerkers de uitgangspositie niet zou zijn gebaseerd op de opgedragen taken maar op de formele functies.
4.1.3.
Dit verzoek om een algemeen onderzoek kan niet gelijk worden gesteld aan het maken van bezwaar tegen de besluiten waarbij de uitgangspositie van anderen wordt vastgesteld. Blijkens het verslag van de hoorzitting van 27 februari 2014 en de tijdens die hoorzitting overgelegde pleitnota van appellant heeft hij dit zelf ook niet zo bedoeld, nu hij daar te kennen heeft gegeven dat het zeker niet zijn bedoeling is om bezwaren mee te nemen van collega’s en dat het hem nadrukkelijk gaat om de eigen functie. Ook op de zitting bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij tegen het besluit uitgangspositie van D geen bezwaar heeft gemaakt. Daarbij is namens hem gesteld dat een dergelijk bezwaar geen zin zou hebben, omdat dat, gelet op de bestendige rechtspraak van de Raad over plaatsingsbesluiten (uitspraak van 3 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8000), niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard nu hij al bezwaar had gemaakt tegen zijn eigen besluit uitgangspositie.
4.1.4.
Uit 4.1.1 tot en met 4.1.3 volgt dat de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht heeft geoordeeld dat de vaststelling van de uitgangsposities van anderen buiten de omvang van het geding valt. Nu hiertegen geen bezwaren zijn gemaakt heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ook de stelling van appellant dat hij pas met het bestreden besluit te weten is gekomen welke uitgangsposities van collega’s voor hem van belang zijn, niet in deze procedure beoordeeld kan worden.
4.2.1.
Appellant heeft terecht gesteld dat in het besluit van 22 november 2013 om hem aan te wijzen als verplichte VWNW-kandidaat is vervat het besluit om hem niet te plaatsen in de functie van Senior Adviseur Bedrijfsvoering. Over het plaatsingsbesluit van appellant, zoals dat in het bestreden besluit is gewijzigd, overweegt de Raad als volgt.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:869) heeft het bestuursorgaan bij de beoordeling van een kandidaat in het kader van een plaatsingsprocedure en de vergelijking van diens kwaliteiten met die van andere kandidaten tegen de achtergrond van de eisen die de functie stelt, een grote mate van beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing terughoudend en beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
4.2.3.
De besluiten uitgangspositie van D en K staan in rechte vast en zijn in deze procedure een gegeven. Wel kan onder andere worden bezien of collega’s conform de vastgestelde uitgangspositie zijn geplaatst en of in voorkomende gevallen het afspiegelingsbeginsel juist is toegepast.
4.2.4.
In reactie op de stelling van appellant dat alleen hij ervaring had met de werkzaamheden van Senior Adviseur Bedrijfsvoering, kwaliteitenprofiel Informatievoorziening, en D en K niet, heeft de minister gemotiveerd gesteld dat ook D en K over de vereiste ervaring beschikken. De minister heeft dan ook in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat zowel appellant, als D en K geschikt zijn voor de functie van Senior Adviseur Bedrijfsvoering, kwaliteitenprofiel Informatievoorziening.
4.2.5.
Nu er drie geschikte kandidaten waren voor twee fte heeft de minister terecht over plaatsing besloten met toepassing van het afspiegelingsbeginsel, waarbij appellant is
afgevallen omdat hij binnen de betreffende leeftijdscategorie minder dienstjaren had dan D en K. Tegen toepassing van het afspiegelingsbeginsel als zodanig heeft appellant geen gronden aangevoerd.
4.3.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) B. Fotchind

JL