1.5.Bij besluit van 17 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Appellant heeft aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest, omdat hij door het format van het belangstellingsregistratieformulier voor slechts drie van de vier functies waarvoor hij volger was zijn belangstelling kenbaar heeft kunnen maken. Ook heeft hij aangevoerd dat hij nimmer mondeling of schriftelijk is uitgenodigd om zijn belangstelling voor een andere passende functie in de nieuwe organisatie kenbaar te maken.
4.1.2.Dit betoog slaagt niet. Op het formulier staan drie voorkeuren voorgedrukt, maar daarbij staat expliciet dat meerdere voorkeuren mogelijk zijn, zodat appellant desgewenst ook zijn belangstelling voor de vierde volgfunctie had kunnen vermelden. Zowel in het belangstellingsregistratieformulier als in de brief van 7 maart 2011 over zijn uitgangspositie is te lezen dat ook belangstelling voor andere dan volgfuncties kenbaar kan worden gemaakt. Daarbij is bovendien gewezen op het belang om dat te doen, omdat er voor zijn volgfuncties meer medewerkers waren dan formatieplaatsen. Verder blijkt uit het verslag van de hoorzitting bij de Centrale Bezwarencommissie dat appellant ook na het plaatsingsgesprek nog belangstelling voor andere functies kenbaar kon maken, maar dat hij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt omdat hij teleurgesteld was na het vernemen van het resultaat van het plaatsingsgesprek.
4.2.1.Appellant vindt het verder onzorgvuldig dat hij op basis van een gesprek van twintig minuten, waarin hij zichzelf niet zo goed heeft gepresenteerd, niet geschikt is geacht voor de functies van werkcoach en relatiebeheerder en minder geschikt voor de functie van participatiecoach. Hij stelt dat hem niet duidelijk was gemaakt dat hij voor deze drie functies zou worden beoordeeld.
4.2.2.Ook dit betoog slaagt niet. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat de medewerkers vooraf zijn geïnformeerd over de wijze waarop het plaatsingsgesprek zou plaatsvinden. Daarbij is onder andere vermeld dat als er belangstelling is voor meerdere functies, wordt geprobeerd om dat in één gesprek te bespreken en dat een vervolggesprek mogelijk is als dat niet lukt. Appellant heeft van de mogelijkheid om een vervolggesprek te houden geen gebruik gemaakt. Verder is het oordeel over de plaatsing niet alleen gebaseerd op het met hem gehouden gesprek, maar ook op de mate waarin hij voldoet aan het functieprofiel, zijn
CV-gegevens, opleiding en ervaring en de meest recente beoordeling.
4.3.1.Appellant acht het standpunt van het college over zijn (on)geschiktheid voor de volgfuncties niet consistent, gelet op zijn goede beoordeling.
4.3.2.Bij het bepalen van de volgorde van geschiktheid is bezien of de beschikbare beoordeling het beeld dat van een medewerker uit het gesprek naar voren kwam ondersteunde. Over de periode van 1 juli 2009 tot 1 juli 2010 had appellant een goede beoordeling. In de beoordeling stonden echter ook ontwikkelpunten op het gebied van luisteren, accuratesse, vasthoudendheid, omgaan met anderen en taalvaardigheid. Het beeld dat de onderdeelscommissie in het gesprek over appellant heeft gekregen kwam overeen met de in de beoordeling genoemde aandachtspunten. Ook deze grond slaagt niet.
4.4.1.Al bij zijn zienswijze over het voornemen om hem tijdelijk te plaatsen heeft appellant het college de vraag gesteld hoe het kan dat hij niet, maar collega’s met een (flink) lagere beoordeling wel een vaste functie als participatiecoach hebben gekregen. Ook na ontvangst van de nadere informatie van het college meent appellant dat het door het ontbreken van de bij de plaatsingsgesprekken ingevulde beoordelingsformulieren onmogelijk is om na te gaan of de mate van geschiktheid voor deze functie geobjectiveerd is vastgesteld. Naar zijn mening is er sprake van willekeur.
4.4.2.De Raad stelt voorop dat de beoordelingsformulieren, die inzicht hadden kunnen geven in de volgorde van geschiktheid, niet meer beschikbaar zijn en dat op basis van de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde, wel beschikbare, stukken niet kan worden beoordeeld op grond waarvan appellant minder geschikt was voor de functie van participatiecoach dan de collega’s die wel in de vaste formatie voor deze functie zijn geplaatst. Het bestreden besluit komt dan ook in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met het vereiste van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, zal worden vernietigd.
4.4.3.De Raad ziet, gelet op de na de heropening van het onderzoek van het college verkregen nadere informatie, aanleiding om de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Hij overweegt daartoe als volgt.
4.4.4.Uit artikel 8.5 van het Sociaal Statuut en de toelichting daarop volgt dat bij niet gelijke geschiktheid de meest geschikte kandidaat voorrang heeft bij de plaatsing. Waar het gaat om de beoordeling van een kandidaat in het kader van een plaatsingsprocedure en de vergelijking van diens kwaliteiten met die van andere kandidaten, moet aan het bestuursorgaan een grote mate van vrijheid worden gelaten. De rechterlijke toetsing van de uitkomst van dat afwegingsproces, tegen de achtergrond van de eisen die de functie stelt, dient terughoudend te zijn. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 12 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0117. 4.4.5.Blijkens het plaatsingsplan van 10 juni 2011 zijn in totaal zestien (senior) participatiecoaches vast geplaatst. In de nadere reactie van 16 oktober 2014 heeft het college uitvoerig toegelicht dat en op grond waarvan vijf kandidaten zeer geschikt waren, zeven kandidaten meer dan gemiddeld geschikt, dertien kandidaten onder wie appellant geschikt en 34 kandidaten minder geschikt waren. Van de dertien geschikte kandidaten zijn via afspiegeling nog vier kandidaten geplaatst. Daarmee komt het totaal aantal geplaatste kandidaten op zestien. Het college heeft verder inzicht gegeven in de rol die de beoordeling heeft gespeeld bij de twaalf zeer en meer dan gemiddeld geschikte kandidaten. Daaruit blijkt dat sommige geplaatste kandidaten bij hun beoordeling inderdaad een lagere eindscore hadden dan appellant. Mede in aanmerking genomen het profiel van de participatiecoach en de daarbij behorende, deels nieuwe, competenties, kan niet worden gezegd dat het college niet in redelijkheid tot het plaatsingsbesluit heeft kunnen komen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar en in de proceskosten in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 1.715,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.