ECLI:NL:CRVB:2015:869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
12-4598 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke plaatsing na reorganisatie en de zorgvuldigheid van besluitvorming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarbij de appellant, werkzaam bij Bureau Inburgering, in het kader van een reorganisatie tijdelijk is geplaatst als participatiecoach. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 maart 2015 uitspraak gedaan. De appellant was van mening dat de besluitvorming van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht onzorgvuldig was, omdat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn belangstelling voor alle functies kenbaar te maken. De Raad oordeelt dat het college voldoende informatie heeft verstrekt en dat de appellant niet in zijn belangen is geschaad. De Raad concludeert dat de besluitvorming niet onzorgvuldig is geweest en dat het college in redelijkheid tot het plaatsingsbesluit heeft kunnen komen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 januari 2012, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

12/4598 AW
Datum uitspraak: 19 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 juli 2012, 12/719 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Roose hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roose. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. K. Aelberse, mr. C. Ligthart en J. Evers.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Op verzoek van de Raad heeft het college nadere informatie verstrekt. Appellant heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 5 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roose. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Aelberse, mr. Ligthart en Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf september 2002 werkzaam als [naam functie] bij Bureau Inburgering (BiGu) van de dienst Maatschappelijke Ontwikkeling.
1.2.
In het kader van de reorganisatie SoZaWe/BiGu zou BiGu worden samengevoegd met de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid en gevormd tot een nieuwe afdeling Werk en Inkomen (W&I). Op 22 maart 2011 heeft het college het organisatie- en formatieplan voor de nieuwe afdeling W&I definitief vastgesteld. Dit plan voorziet in het scheppen van nieuwe functies en een aanzienlijke vermindering van het personeelsbestand. Op de herplaatsing zijn het Sociaal Statuut en de Plaatsingsprocedure SoZaWe/BiGu van 5 januari 2011 van toepassing. Functies die voor meer dan de helft terugkeren in de nieuwe organisatie zijn volgfuncties. Als er meer functievolgers zijn dan formatieplaatsen, wordt geplaatst op grond van geschiktheid en bij gelijke geschiktheid conform het anciënniteits- en afspiegelingsbeginsel. Gecoördineerd door de Plaatsingscommissie hebben onderdeelscommissies met iedereen een gesprek gevoerd.
1.3.
De functie van appellant komt voor meer dan de helft terug in meerdere functies (werkcoach, participatiecoach, participatiecoach Dak- en Thuislozen en relatiebeheerder). Voor deze functies is hij functievolger. Op 7 maart 2011 heeft het college appellant geïnformeerd over zijn uitgangspositie en hem verzocht zijn belangstelling voor de functie(s) van zijn voorkeur kenbaar te maken. Appellant heeft, in volgorde van voorkeur, zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functies participatiecoach, werkcoach en relatiebeheerder.
1.4.
Op 30 maart 2011 is het plaatsingsgesprek gehouden. De onderdeelscommissie heeft appellant geschikt bevonden voor de functie van participatiecoach en minder of niet geschikt voor de functies werkcoach en relatiebeheerder. Na het voornemen daartoe, waarover appellant schriftelijk en in een bedenkingengesprek zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college hem bij besluit van 18 mei 2011 tijdelijk tot 31 december 2012 geplaatst als participatiecoach en hem de status van overplaatsbaar gegeven. Appellant is geschikt bevonden voor de functie van participatiecoach, maar andere kandidaten waren zeer geschikt of meer dan gemiddeld geschikt. Na toepassing van het afspiegelingsbeginsel op de groep van dertien geschikte kandidaten, onder wie appellant, kon hij gelet op zijn dienstjaren niet in de vaste formatie worden geplaatst.
1.5.
Bij besluit van 17 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest, omdat hij door het format van het belangstellingsregistratieformulier voor slechts drie van de vier functies waarvoor hij volger was zijn belangstelling kenbaar heeft kunnen maken. Ook heeft hij aangevoerd dat hij nimmer mondeling of schriftelijk is uitgenodigd om zijn belangstelling voor een andere passende functie in de nieuwe organisatie kenbaar te maken.
4.1.2.
Dit betoog slaagt niet. Op het formulier staan drie voorkeuren voorgedrukt, maar daarbij staat expliciet dat meerdere voorkeuren mogelijk zijn, zodat appellant desgewenst ook zijn belangstelling voor de vierde volgfunctie had kunnen vermelden. Zowel in het belangstellingsregistratieformulier als in de brief van 7 maart 2011 over zijn uitgangspositie is te lezen dat ook belangstelling voor andere dan volgfuncties kenbaar kan worden gemaakt. Daarbij is bovendien gewezen op het belang om dat te doen, omdat er voor zijn volgfuncties meer medewerkers waren dan formatieplaatsen. Verder blijkt uit het verslag van de hoorzitting bij de Centrale Bezwarencommissie dat appellant ook na het plaatsingsgesprek nog belangstelling voor andere functies kenbaar kon maken, maar dat hij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt omdat hij teleurgesteld was na het vernemen van het resultaat van het plaatsingsgesprek.
4.2.1.
Appellant vindt het verder onzorgvuldig dat hij op basis van een gesprek van twintig minuten, waarin hij zichzelf niet zo goed heeft gepresenteerd, niet geschikt is geacht voor de functies van werkcoach en relatiebeheerder en minder geschikt voor de functie van participatiecoach. Hij stelt dat hem niet duidelijk was gemaakt dat hij voor deze drie functies zou worden beoordeeld.
4.2.2.
Ook dit betoog slaagt niet. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat de medewerkers vooraf zijn geïnformeerd over de wijze waarop het plaatsingsgesprek zou plaatsvinden. Daarbij is onder andere vermeld dat als er belangstelling is voor meerdere functies, wordt geprobeerd om dat in één gesprek te bespreken en dat een vervolggesprek mogelijk is als dat niet lukt. Appellant heeft van de mogelijkheid om een vervolggesprek te houden geen gebruik gemaakt. Verder is het oordeel over de plaatsing niet alleen gebaseerd op het met hem gehouden gesprek, maar ook op de mate waarin hij voldoet aan het functieprofiel, zijn
CV-gegevens, opleiding en ervaring en de meest recente beoordeling.
4.3.1.
Appellant acht het standpunt van het college over zijn (on)geschiktheid voor de volgfuncties niet consistent, gelet op zijn goede beoordeling.
4.3.2.
Bij het bepalen van de volgorde van geschiktheid is bezien of de beschikbare beoordeling het beeld dat van een medewerker uit het gesprek naar voren kwam ondersteunde. Over de periode van 1 juli 2009 tot 1 juli 2010 had appellant een goede beoordeling. In de beoordeling stonden echter ook ontwikkelpunten op het gebied van luisteren, accuratesse, vasthoudendheid, omgaan met anderen en taalvaardigheid. Het beeld dat de onderdeelscommissie in het gesprek over appellant heeft gekregen kwam overeen met de in de beoordeling genoemde aandachtspunten. Ook deze grond slaagt niet.
4.4.1.
Al bij zijn zienswijze over het voornemen om hem tijdelijk te plaatsen heeft appellant het college de vraag gesteld hoe het kan dat hij niet, maar collega’s met een (flink) lagere beoordeling wel een vaste functie als participatiecoach hebben gekregen. Ook na ontvangst van de nadere informatie van het college meent appellant dat het door het ontbreken van de bij de plaatsingsgesprekken ingevulde beoordelingsformulieren onmogelijk is om na te gaan of de mate van geschiktheid voor deze functie geobjectiveerd is vastgesteld. Naar zijn mening is er sprake van willekeur.
4.4.2.
De Raad stelt voorop dat de beoordelingsformulieren, die inzicht hadden kunnen geven in de volgorde van geschiktheid, niet meer beschikbaar zijn en dat op basis van de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde, wel beschikbare, stukken niet kan worden beoordeeld op grond waarvan appellant minder geschikt was voor de functie van participatiecoach dan de collega’s die wel in de vaste formatie voor deze functie zijn geplaatst. Het bestreden besluit komt dan ook in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met het vereiste van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, zal worden vernietigd.
4.4.3.
De Raad ziet, gelet op de na de heropening van het onderzoek van het college verkregen nadere informatie, aanleiding om de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Hij overweegt daartoe als volgt.
4.4.4.
Uit artikel 8.5 van het Sociaal Statuut en de toelichting daarop volgt dat bij niet gelijke geschiktheid de meest geschikte kandidaat voorrang heeft bij de plaatsing. Waar het gaat om de beoordeling van een kandidaat in het kader van een plaatsingsprocedure en de vergelijking van diens kwaliteiten met die van andere kandidaten, moet aan het bestuursorgaan een grote mate van vrijheid worden gelaten. De rechterlijke toetsing van de uitkomst van dat afwegingsproces, tegen de achtergrond van de eisen die de functie stelt, dient terughoudend te zijn. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 12 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0117.
4.4.5.
Blijkens het plaatsingsplan van 10 juni 2011 zijn in totaal zestien (senior) participatiecoaches vast geplaatst. In de nadere reactie van 16 oktober 2014 heeft het college uitvoerig toegelicht dat en op grond waarvan vijf kandidaten zeer geschikt waren, zeven kandidaten meer dan gemiddeld geschikt, dertien kandidaten onder wie appellant geschikt en 34 kandidaten minder geschikt waren. Van de dertien geschikte kandidaten zijn via afspiegeling nog vier kandidaten geplaatst. Daarmee komt het totaal aantal geplaatste kandidaten op zestien. Het college heeft verder inzicht gegeven in de rol die de beoordeling heeft gespeeld bij de twaalf zeer en meer dan gemiddeld geschikte kandidaten. Daaruit blijkt dat sommige geplaatste kandidaten bij hun beoordeling inderdaad een lagere eindscore hadden dan appellant. Mede in aanmerking genomen het profiel van de participatiecoach en de daarbij behorende, deels nieuwe, competenties, kan niet worden gezegd dat het college niet in redelijkheid tot het plaatsingsbesluit heeft kunnen komen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar en in de proceskosten in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 1.715,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 januari 2012;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 388,- vergoedt;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.675,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Rikhof

MK