ECLI:NL:CRVB:2016:3416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15/3983 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder, op 2 november 2010, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat hij in staat werd geacht om ten minste 75% van het maatmaninkomen te verdienen. In 2013 diende appellant opnieuw een aanvraag in, maar het Uwv weigerde deze op basis van het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv. Hierop volgde beroep bij de rechtbank, die oordeelde dat het Uwv terecht had afgewezen, maar dat het bestreden besluit onvolledig was omdat het Uwv niet had beoordeeld of appellant voldeed aan de voorwaarden van artikel 2:3 van de Wet Wajong.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de informatie van de GGzE geen nieuwe feiten bevatte die de belastbaarheid van appellant op 17- of 18-jarige leeftijd zouden beïnvloeden. Ook werd vastgesteld dat appellant met de geduide functies in staat was meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3983 WWAJ
Datum uitspraak: 14 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 april 2015, 14/1351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.C.M. Schaeken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 november 2010 heeft het Uwv afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet Werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), omdat hij in staat wordt geacht op zijn zeventiende verjaardag en 52 weken nadien, ten minste 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
1.2.
In 2013 heeft appellant wederom een Wajong-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft hij het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Bij besluit van
29 november 2013 heeft het Uwv het verzoek om terug te komen van zijn beslissing van
2 november 2010 afgewezen wegens de afwezigheid van nieuwe feiten of omstandigheden of een gewijzigde medische situatie. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van 26 november 2013 ten grondslag gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 5 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 maart 2014 ten grondslag gelegd.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het Uwv niet in redelijkheid van de bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om het verzoek van appellant voor zowel het verleden als voor de toekomst af te wijzen met toepassing van art. 4:6 Awb, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Omdat het Uwv alleen in het primaire en niet ook in het bestreden besluit heeft onderzocht of sprake is van een situatie als bedoeld in art. 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onvolledige grondslag. De rechtbank heeft bij bestreden besluit wegens strijd met art. 3:2 Awb en het motiveringsbeginsel van art. 7:12 Awb vernietigd voor zover het Uwv heeft nagelaten te beoordelen of sprake is van een situatie als bedoeld in art. 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong. Zelf in de zaak voorziend, heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verrichte onderzoek volgt dat appellant niet met toepassing van art. 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong, kan worden aangemerkt als jonggehandicapte, en heeft zij het bezwaar van appellant voor zover het tegen dat deel van het primaire besluit was gericht, ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in art. 4:6, eerste lid, Awb. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat de door hem verstrekte informatie wel is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat daarom het Uwv verplicht was om de herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de informatie uit het rapport van de GGzE van december 2013 geen feiten bevat die tot een andere inschatting van zijn belastbaarheid op 17- en 18-jarige leeftijd moeten leiden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, alsmede hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. In het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.2.
Betreffende de herhaalde aanvraag voor een Wajong-uitkering in het verleden wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat appellant ter onderbouwing van zijn aanvraag en zijn bezwaar naar voren heeft gebracht, niet is aan te merken als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven.
4.3.
Ook betreffende de herhaalde aanvraag voor een Wajong-uitkering voor de toekomst wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de informatie van de GGzE geen feiten bevat die tot een andere inschatting van de belastbaarheid op 17- of 18-jarige leeftijd moeten leiden. Ook wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het besluit tot het afgeven van een
WSW-indicatie per 16 april 2014 op zichzelf niets zegt over de situatie van appellant op
17- of 18-jarige leeftijd, en dat de criteria die worden aangelegd bij een
WSW-beoordeling niet dezelfde zijn als die welke gelden bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
4.4.
In zijn nader rapport van 23 juli 2014 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep – voor zover hier van belang – ingegaan op de door appellant in beroep ingezonden informatie betreffende zijn longklachten, en heeft hij het standpunt ingenomen dat daaruit blijkt van een verslechtering van appellants longfunctie, die reden geeft tot een aanpassing van de Functionele mogelijkhedenlijst (FML). Uit het daaropvolgend uitgevoerd arbeidskundig onderzoek, neergelegd in het rapport van 17 oktober 2014, blijkt dat appellant onverminderd in staat wordt geacht op 24 december 2013 meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor appellant vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de FML van 23 juli 2014 en, uitgaande van de juistheid daarvan, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat er geen reden is te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige geduide functies.
4.5.
Voor zover appellant tevens met zijn aanvraag heeft beoogd een beroep te doen op artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat niet is gebleken dat appellant aan de daarin gestelde voorwaarden voldoet, nu appellant met de geduide functies in staat is meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet gesteld dan wel met (aanvullende) medische informatie onderbouwd heeft dat zijn medische beperkingen zijn onderschat in het kader van de beoordeling als bedoeld in art. 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en H.G. Rottier en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.M.M. van Dalen

SS