In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder, op 2 november 2010, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat hij in staat werd geacht om ten minste 75% van het maatmaninkomen te verdienen. In 2013 diende appellant opnieuw een aanvraag in, maar het Uwv weigerde deze op basis van het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv. Hierop volgde beroep bij de rechtbank, die oordeelde dat het Uwv terecht had afgewezen, maar dat het bestreden besluit onvolledig was omdat het Uwv niet had beoordeeld of appellant voldeed aan de voorwaarden van artikel 2:3 van de Wet Wajong.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de informatie van de GGzE geen nieuwe feiten bevatte die de belastbaarheid van appellant op 17- of 18-jarige leeftijd zouden beïnvloeden. Ook werd vastgesteld dat appellant met de geduide functies in staat was meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.