In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 27 juli 2010 ziek meldde wegens rugklachten. Appellant heeft op 1 mei 2012 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat hij niet in aanmerking komt voor een uitkering, omdat hij met de geselecteerde functies meer dan 65% van zijn eerdere loon kan verdienen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. Hierop heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde en oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen onjuiste toepassing is gegeven aan het Protocol lumbosacraal radiculair syndroom en dat zijn medicatiegebruik niet is verwerkt in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen dossierstudie hebben verricht en informatie van de behandelend sector hebben betrokken bij hun beoordeling. Ook is er geen bewijs dat de belastbaarheid van appellant onjuist is vastgesteld.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant per 21 november 2012 in staat was om de geduide functies te verrichten. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 14 september 2016.