ECLI:NL:CRVB:2016:3413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15/2786 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 27 juli 2010 ziek meldde wegens rugklachten. Appellant heeft op 1 mei 2012 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat hij niet in aanmerking komt voor een uitkering, omdat hij met de geselecteerde functies meer dan 65% van zijn eerdere loon kan verdienen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. Hierop heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde en oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen onjuiste toepassing is gegeven aan het Protocol lumbosacraal radiculair syndroom en dat zijn medicatiegebruik niet is verwerkt in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen dossierstudie hebben verricht en informatie van de behandelend sector hebben betrokken bij hun beoordeling. Ook is er geen bewijs dat de belastbaarheid van appellant onjuist is vastgesteld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant per 21 november 2012 in staat was om de geduide functies te verrichten. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 14 september 2016.

Uitspraak

15/2786 WIA
Datum uitspraak: 14 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 maart 2015, 14/1788 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Hüsen, kantoorgenoot van mr. Wijling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als elektromonteur, toen hij zich op 27 juli 2010 ziek
heeft gemeld wegens rugklachten. Op 1 mei 2012 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In verband met een aan de werkgever opgelegde loonsanctie eindigde de wachttijd van appellant op 21 november 2012.
1.2.
Bij besluit van 13 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
21 november 2012 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij met de functies die voor hem geselecteerd zijn, meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van 5 februari 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige van
11 maart 2013 ten grondslag gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2013 en 9 januari 2014, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2014 ten grondslag gelegd.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat niet is gebleken dat deze artsen een onjuist en onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant. Ook is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het Protocol lumbosacraal radiculair syndroom op onjuiste wijze heeft toegepast. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de belasting in de geduide functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat een onjuiste toepassing is gegeven aan het Protocol lumbosacraal radiculair syndroom. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat ten onrechte zijn medicatiegebruik niet is verwerkt in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Hij heeft voorts naar voren gebracht dat zijn behandelend specialist heeft gesteld dat tot een operatie dient te worden overgegaan, en dat ook dit punt ten onrechte niet vanuit voornoemd protocol is betrokken bij de medische beoordeling.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant onzorgvuldig is verricht of dat de beperkingen van appellant niet juist zijn weergegeven in de FML van 5 februari 2013. Appellant is door de verzekeringsarts en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur gezien, deze verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en hebben informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken.
4.2.
Voor het oordeel dat bij de medische beoordeling onjuist toepassing is gegeven aan het Protocol lumbosacraal radiculair syndroom zijn geen aanknopingspunten. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld in ECLI:NL:CRVB:2016:458) bieden protocollen een ondersteuning voor de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2013 en 9 januari 2014 blijkt dat deze arts het Protocol lumbosacraal radiculair syndroom bij zijn beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling te twijfelen.
4.3.
Appellant heeft naar voren gebracht dat er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat zijn behandelend specialist heeft gesteld dat tot een operatie dient te worden overgegaan. Voor zover appellant daarmee heeft willen betogen dat die indicatie consequenties heeft voor de manier waarop de verzekeringsartsen zijn belastbaarheid hebben vastgesteld, wordt geoordeeld dat, zo er al sprake is van een indicatie voor een operatie, deze niets zegt over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Overigens heeft de behandelend specialist, neuroloog C.A. van Donselaar, in zijn brief van 16 juli 2013 slechts geadviseerd om eerst fysiotherapie te proberen en dat bij onvoldoende effect daarvan een operatie kan worden overwogen.
4.4.
Op de grond van appellant dat ten onrechte zijn medicatiegebruik niet is verwerkt in de FML heeft het Uwv gereageerd door te stellen dat uit algemene informatie over het gebruikte middel Tramadol blijkt dat de mogelijke bijwerkingen daarvan bij iedereen verschillen en bovendien slechts twee weken duren waarna gewenning optreedt, en dat appellant dit middel al veel langer gebruikt. Daarnaast is namens het Uwv naar voren gebracht dat als appellant zich niet te zwaar en overeenkomstig de belasting in de geselecteerde functies belast, het gebruik van Tramadol achterwege gelaten of sterk verminderd kan worden. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat appellant per 21 november 2012 niet in staat was tot het verrichten van de geduide functies.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en H.G. Rottier en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.M.M. van Dalen

SS