ECLI:NL:CRVB:2016:458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
9 februari 2016
Zaaknummer
14/6213 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, had zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 15 augustus 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellant stelde dat zijn gezondheid was verslechterd en dat hij recht had op een WIA-uitkering. Het Uwv concludeerde echter dat er geen toegenomen beperkingen waren ten gevolge van dezelfde ziekte-oorzaak. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het Uwv onzorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat zijn beperkingen niet correct zijn beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant overwogen, maar oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant correct hadden beoordeeld en dat er geen medische redenen waren om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant was verminderd ten opzichte van de eerdere beoordelingen.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid niet was toegenomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/6213 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 oktober 2014, 14/373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 20 augustus 2007 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten met vooral uitstraling naar zijn rechterbeen. Bij besluit van 21 december 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 augustus 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit ligt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 december 2009 ten grondslag. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 juni 2010 door het Uwv ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 mei 2010 toegelicht op welke onderdelen de belastbaarheid van appellant wijziging behoefde. De beperkingen van appellant heeft deze arts neergelegd in de aangepaste FML van 12 mei 2010. Bij uitspraak van 21 juli 2011 (10/1472 en 11/557) heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep van appellant tegen het besluit van 25 juni 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak bij uitspraak van 18 september 2013 (11/5111 en 11/5112) bevestigd.
1.2.
Bij een op 12 juli 2013 ontvangen formulier heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid met ingang van 23 augustus 2011 is verslechterd. Appellant heeft daarbij naar een in 2011 gemaakte MRI-scan verwezen. Na onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 18 september 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van
23 augustus 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekte-oorzaak in verband waarmee eerder geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan. De in de FML van 12 mei 2010 neergelegde beperkingen zijn volgens die verzekeringsarts onverkort op appellant van toepassing.
1.3.
Na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van
18 september 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar hetgeen hij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. Samengevat stelt appellant zich op het standpunt dat het Uwv onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid niet zijn toegenomen. Appellant heeft betoogd dat hij als gevolg van zijn rugklachten volledig arbeidsongeschikt is. Uit het MRI-onderzoek blijkt volgens appellant dat er een stellige beïnvloeding is van de zenuwwortels op L5 en dat er een littekenvorming op beide zijden van L4-L5 aanwezig is. Deze littekenvorming is door de neuroloog als onherstelbaar gekwalificeerd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het protocol lumbosacraal radiculair syndroom onvoldoende heeft toegepast. Ten slotte heeft appellant ter zitting aangevoerd dat in de FML van 12 mei 2010 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen voor het afwisselen van houding en voor zitten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4.1.
Wat betreft de in hoger beroep voorgedragen gronden is ter zitting namens appellant desgevraagd verklaard dat niet meer wordt gehandhaafd de grond dat het Uwv bij de onderhavige beoordeling ten onrechte een arbeidskundig onderzoek achterwege heeft gelaten. Hetzelfde geldt voor de grond dat appellant voor een verlaagd griffierecht in aanmerking had moeten worden gebracht.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 23 augustus 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is verricht en volledig is geweest en dat daaruit door het Uwv de juiste conclusies zijn getrokken. De overwegingen van de rechtbank daarover worden onderschreven. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende hebben gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in vergelijking met zijn belastbaarheid in augustus 2009 niet is gewijzigd. Voor de belastbaarheid in augustus 2009 geldt dat de juistheid van de daarop betrekking hebbende aangepaste FML van 12 mei 2010 met de aan het slot van overweging 1.1 vermelde uitspraak van de Raad van 18 september 2013 in rechte is komen vast te staan. In het rapport van 13 september 2013 heeft een verzekeringsarts van het Uwv vermeld dat uit informatie van de behandelend neuroloog van 4 oktober 2011 volgt dat bij appellant geen duidelijke aanwijzingen voor een radiculair syndroom of motorische uitvalsverschijnselen konden worden vastgesteld. De neuroloog ziet in de uitslag van de MRI-scan van 21 juli 2011 geen indicatie voor nader onderzoek. De verzekeringsarts concludeert dat vergelijking van de resultaten van de MRI-scan met de in het dossier aanwezige medische informatie geen aanleiding vormt voor de conclusie dat de belastbaarheid van appellant is verminderd. Met de in de FML van 12 mei 2010 opgenomen beperkingen wordt ook nu nog voldoende tegemoet gekomen aan de belastbaarheid van appellant. Na bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 december 2013 de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit de informatie van de behandelend neuroloog dat de zenuwwortels in de rug van appellant beïnvloed zijn geraakt, maar dat dit niet heeft geleid tot een uitval in het verzorgingsgebied van de desbetreffende zenuw. Dit geeft de geringe klinische ernst van de beïnvloeding weer. De neuroloog heeft appellant daarom geadviseerd goed in beweging te blijven. Indien het verzekeringsgeneeskundig protocol lumbosacraal radiculair syndroom wordt toegepast op appellant, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden geconcludeerd dat er geen medische reden is om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 12 mei 2010 zijn opgenomen. Appellant heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verzekeringsgeneeskundig protocol lumbosacraal radiculair syndroom onvoldoende heeft toegepast. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2013 blijkt dat deze arts dit protocol voldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken. Voorts is van belang dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873) protocollen een ondersteuning bieden voor de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming. Voor de vereisten waaraan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek moet voldoen is het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten bepalend. De enkele omstandigheid dat niet alle onderzoeksvragen uit het protocol lumbosacraal radiculair syndroom zijn betrokken bij het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep maakt daarom niet dat dit onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden of dat de resultaten van dat onderzoek voor onjuist moeten worden gehouden.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 16 april 2014 en 2 juni 2014 inzichtelijk en deugdelijk heeft gemotiveerd dat de in beroep ingebrachte informatie geen reden vormt een ander standpunt in te nemen over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Uit de informatie van chirurg
P.H.J.M. Veldman van 21 februari 2014 blijkt dat appellant al drie jaar last heeft van zijn liezen en dat er een kleine liesbreuk rechts is geconstateerd. Omdat de chirurg appellant de keuze heeft gegeven deze liesbreuk wel of niet te laten opereren, is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen dreiging van een inklemming van de breuk. In de FML van 12 mei 2010 wordt in ruime mate tegemoet gekomen aan de eventuele beperkingen die voortvloeien uit een kleine - complicatieloze - liesbreuk. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat het feit dat aan appellant medicatie is voorgeschreven die van invloed kan zijn op zijn rijvaardigheid geen aanleiding vormt om anders te concluderen over de beperkingen van appellant op de datum in geding. Bij duurzaam gebruik van de aan appellant voorgeschreven medicijnen zijn de eventuele bijwerkingen daarvan minimaal. Voor zover deze medicijnen invloed hebben op de rijvaardigheid van appellant is dat vooral in de eerste periode nadat met het medicijn is begonnen. Er zijn geen aanknopingspunten de deugdelijk gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding voor onjuist te houden. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die aanleiding geven te twijfelen aan deze conclusies.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP