ECLI:NL:CRVB:2016:3367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
16-299 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder het besluit van de Minister om betrokkene eervol te ontslaan wegens ongeschiktheid vernietigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de ongeschiktheid van betrokkene haar grond vindt in ziekte. Betrokkene was sinds 2007 werkzaam bij de [naam dienst] en had een geschiedenis van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Na verschillende ziekteperiodes en een re-integratietraject, heeft de Minister in 2014 ontslag verleend op basis van ongeschiktheid. De Raad stelt vast dat het bestuursorgaan niet bevoegd is om ontslag te verlenen op andere dan medische gronden, zoals blijkt uit eerdere rechtspraak. De Raad herroept het besluit van de Minister en oordeelt dat de Minister niet heeft voldaan aan de verplichting om een nieuw besluit te nemen na de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en herroept het ontslagbesluit. Tevens wordt de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

16/299 AW
Datum uitspraak: 8 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 december 2015, 15/2993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Veiligheid en Justitie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R. van Viersen, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine en mr. A.E.W. Buskens. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar dochter, [naam dochter] en mr. Van Viersen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 28 mei 2007 op uitzendbasis en vervolgens met een tijdelijke aanstelling werkzaam bij de [naam dienst] in de functie van medewerker [naam functie] voor 36 uur per week. Bij besluit van 23 maart 2009 is de tijdelijke aanstelling omgezet in een vast dienstverband.
1.2.
Betrokkene was voorafgaand aan de indiensttreding bij appellant gedeeltelijk arbeidsongeschikt en ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Betrokkene heeft zich op 27 juli 2009 ziek gemeld. Bij besluit van 19 april 2010 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 5 juni 2009 vastgesteld op 80 tot 100%. Vanaf december 2009 heeft zij haar te werken uren in overleg met de bedrijfsarts uitgebreid tot 34 uur per week. Op 26 april 2011 heeft betrokkene zich weer ziek gemeld. In het daaropvolgende re-integratietraject, dat enkele malen is onderbroken wegens ziekte, heeft zij vervolgens de te werken uren geleidelijk uitgebreid tot maximaal 24 uur in februari 2014.
Er heeft een medisch-arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 23 mei 2013. Geconcludeerd is dat de werkzaamheden die bij de functie van betrokkene behoren, haar belastbaarheid overschrijden.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft appellant aan betrokkene de status van herplaatsingskandidaat wegens medische redenen toegekend voor de periode van 1 november 2013 tot 1 september 2014. Het tweede spoortraject, begeleid door re-integratiebedrijf Margolin, is aangevangen in februari 2014. Op 20 oktober 2014 heeft Margolin laten weten dat betrokkene niet heeft kunnen uitstromen naar ander werk.
1.4.
Vanaf 2009 zijn verbeterpunten gesignaleerd in het functioneren van betrokkene. Betrokkene heeft er desgevraagd voor gekozen om een beoordelingstraject in te gaan. In dat kader zijn afspraken gemaakt met betrokkene, is zij intensief begeleid door een collega en hebben regelmatig voortgangsgesprekken plaatsgevonden. Op 15 februari 2013 is een negatieve beoordeling opgesteld en heeft appellant besloten geen periodiek toe te kennen. Het tegen dit laatste door betrokkene gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 september 2013 wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Bij besluit van 24 november 2014 heeft appellant aan betrokkene per 1 januari 2015 eervol ontslag verleend, primair wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte en subsidiair wegens ongeschiktheid voor de functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 mei 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij het ontslag, in navolging van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften, uitsluitend is gebaseerd op de subsidiaire grond. De adviescommissie kwam tot de conclusie dat appellant onvoldoende actief is geweest om passend werk te vinden voor betrokkene in de periode dat zij medisch herplaatsingskandidaat was. Appellant heeft geen passende functie aangeboden en heeft niet aannemelijk gemaakt dat een passende functie niet beschikbaar was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, dat het appellant niet vrijstond om betrokkene ontslag te verlenen op andere dan medische gronden nu tussen partijen vaststaat dat betrokkene wegens ziekte ongeschikt is haar volledige functie te vervullen.
3. Appellant betoogt in hoger beroep (samengevat) dat geen sprake is van een ziekte die maakt dat een ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) niet meer mag worden verleend. De ziekte, osteoperose (botontkalking) is niet de oorzaak van betrokkene’s disfunctioneren, zo heeft de bedrijfsarts desgevraagd bevestigd. Betrokkene is niet in staat gebleken de aan haar opgedragen werkzaamheden voldoende en volledig uit te voeren en te voldoen aan de competenties behorende bij haar functie, ondanks persoonlijke begeleiding en een verbetertraject.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De Raad stelt als eerste vast dat appellant geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:249) geldt dat in geval de ambtenaar als gevolg van ziekte of gebrek ongeschikt is voor zijn of haar functie, het bestuursorgaan niet bevoegd is hem ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid op andere dan medische gronden.
4.3.
Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2177) moet in gevallen waarin aanwijzingen bestaan dat de ongeschiktheid van de ambtenaar verband houdt met ziekte of gebrek, of daarover gerede twijfel bestaat, onderzoek plaatsvinden naar die eventuele medische oorzaak.
4.4.
Van ongeschiktheid tot het verrichten van “zijn arbeid” als gevolg van ziekte of gebrek is sprake indien en zolang de medewerker buiten staat is de hem opgedragen functie in volle omvang uit te oefenen. Bepalend is niet de ziekte als zodanig, maar de daaruit voorvloeiende ongeschiktheid tot het verrichten van de arbeid (uitspraak van 12 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA4269).
4.5.
De Raad is van oordeel dat er in het voorliggende geval voldoende aanwijzingen zijn dat de ongeschiktheid van betrokkene haar grond vindt in ziekte. Daartoe is van belang dat betrokkene reeds bij indiensttreding gedeeltelijk arbeidsongeschikt was wegens osteoporose. Anders dan appellant in hoger beroep stelt, blijkt uit het op 27 mei 2008 vastgestelde verslag functioneringsgesprek, dat appellant daarvan reeds in 2007 op de hoogte was. Nadat betrokkene op 27 juli 2009 was uitgevallen door ziekte heeft zij nimmer volledig hervat in haar werk. Uit het arbeidskundig onderzoek van 23 mei 2013 blijkt dat het werk van betrokkene niet passend is en haar belastbaarheid overschrijdt. Verder heeft het Uwv op
14 augustus 2014 beslist dat de WAO-uitkering van betrokkene ongewijzigd blijft ingedeeld in de klasse 80-100% (maar vanwege inkomsten wordt uitbetaald naar de klasse 15-25%). Voorts heeft betrokkene ter zitting nogmaals bevestigd dat zij vanwege ziekte niet in staat was haar werk goed en volledig uit te voeren. Ook komt in dit verband betekenis toe aan de omstandigheid dat betrokken bij besluit van 22 oktober 2013 is aangewezen als medisch herplaatser.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Nu appellant bij het bestreden besluit reeds de primaire ontslaggrond heeft ingetrokken en de subsidiaire grond aan het besluit van 24 november 2014 is komen te ontvallen door de vernietiging van het bestreden besluit door de rechtbank, komt aan het besluit van
24 november 2014 geen betekenis meer toe en dient dit besluit te worden herroepen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het besluit van
24 november 2014 herroepen. Hieruit volgt dat appellant niet meer kan voldoen aan de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Appellant zal zich, uitgaande van het hier en nu, nader moeten beraden over de rechtspositie van betrokkene.
5.2.
Omdat het voorgaande leidt tot een in niet onbelangrijke mate andersluidend dictum dan in de aangevallen uitspraak is verwoord, zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, behalve de beslissingen over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
6. Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, tot een bedrag van € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 24 november 2014;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.W. Munneke

HD