ECLI:NL:CRVB:2007:BA4269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-180 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • R. Kooper
  • J.L.P.G. van Thiel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van ongeschiktheid wegens ziekte van een IC-verpleegkundige

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een IC-verpleegkundige, appellante, die eervol ontslagen is op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van haar functie wegens ziekte. Appellante, die lijdt aan de chronische ziekte van Crohn, was sinds 1 november 1998 herplaatst in verband met haar gezondheidsproblemen. Na een ziekmelding op 13 november 2000 is zij op 12 april 2001 definitief uitgevallen. Het bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht heeft op 24 december 2002 besloten om appellante met ingang van 1 januari 2003 eervol te ontslaan. De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de door appellante aangevoerde procedurele grieven geen doel troffen. De Raad bevestigde dat het bestuur niet verplicht was om appellante mondeling te horen in de voornemen-procedure, aangezien deze gelegenheid alsnog in de bezwaarprocedure was geboden. De Raad concludeerde dat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid was vastgesteld op basis van de ziekmelding en dat er geen perioden van vier weken of langer waren waarin appellante volledig arbeidsgeschikt was.

De Raad oordeelde verder dat het bestuur zich ten onrechte had laten leiden door een onjuiste rechtsopvatting over de noodzaak van een herplaatsingsonderzoek. De Raad stelde vast dat er geen onderzoek was gedaan naar de resterende arbeidsmogelijkheden van appellante, wat in strijd was met de vereisten van de CAO-AZ. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herstelde de dienstbetrekking van appellante, waardoor er geen grond was voor een ontslagvergoeding. Tevens werd het bestuur veroordeeld tot vergoeding van reiskosten aan appellante.

Uitspraak

05/180 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 november 2004, 03/1406 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van Bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 12 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2007. Appellante is verschenen met bijstand van haar partner [partner]. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoor-digen door mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht, en door mr. M.H.J. Leroi, werkzaam bij het academisch ziekenhuis Maastricht (azM). Op verzoek van appellante zijn als getuigen gehoord [partner], voornoemd, en [getuige], voorheen werkzaam bij het azM.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, die lijdt aan de chronische ziekte van Crohn, was als IC-verpleegkundige werkzaam bij het azM. Per 1 november 1998 is zij in verband met haar gezondheids-toestand herplaatst als verpleegkundige bij het dagcentrum van het azM. Op 13 november 2000 heeft zij zich ziek gemeld en op 12 april 2001 is zij definitief uitgevallen.
1.2. Reeds bestaande spanningen, die hun oorsprong vinden in een conflict met enkele functionarissen van het azM over vakantie en verlof, zijn toegenomen doordat appellante zich - kort gezegd - op het standpunt stelde dat het azM onvoldoende medewerking verleende aan haar re-integratie. Dit heeft ertoe geleid dat een lid van het bestuur zich persoonlijk met het geval van appellante is gaan bezighouden. Ook is een poging tot mediation ondernomen, doch deze is vastgelopen.
1.3. Bij brief van 2 december 2002 heeft het bestuur appellante in kennis gesteld van zijn voornemen om haar met toepassing van artikel 12.10 van de CAO Academische Ziekenhuizen (CAO-AZ) eervol ontslag te verlenen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van haar functie wegens ziekte. Tegen dit voornemen heeft appellante een schriftelijke zienswijze ingediend. Bij besluit van 24 december 2002, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 30 oktober 2003, heeft het bestuur appellante met ingang van 31 december 2002 (lees: 1 januari 2003) op de hiervóór genoemde grond ontslagen.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Met de rechtbank en op de daartoe in de aangevallen uitspraak aangegeven gronden is de Raad van oordeel dat de door appellante aangevoerde grieven van procedurele aard geen doel treffen. In het kader van de voornemen-procedure was het bestuur niet verplicht appellante in de gelegenheid te stellen om mondeling te worden gehoord; die gelegenheid is haar overigens alsnog geboden in de bezwaarprocedure. De bezwaarcommissie voldeed aan de eisen van artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu zij bestond uit drie personen van wie de voorzitter geen deel uitmaakte van het bestuur en evenmin onder verantwoordelijkheid van het bestuur werkzaam was. Van vooringenomenheid van de commissie jegens appellante is niet gebleken. Mede gezien de grote hoeveelheid aangedragen bezwaar- en beroepsgronden, was het bestuur noch de rechtbank verplicht om op ieder argument van appellante afzonderlijk en tot in detail in te gaan (zie ook CRvB 7 april 1998, LJN ZB7563 en AB 1999, 32). Zij mochten zich beperken tot de kern van hetgeen was aangevoerd en hebben de argumenten van appellante samengevat op een wijze die aan de strekking ervan voldoende recht deed.
2.2. Ook de Raad ziet de kern van het geschil gelegen in de vraag of was voldaan aan artikel 12.10, eerste en tweede lid, van de CAO-AZ. Op grond van deze artikelleden kan aan een medewerker ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte (slechts) worden verleend indien:
a. de ongeschiktheid onafgebroken twee jaar heeft geduurd; en
b. herstel binnen een periode van zes maanden na deze twee jaar redelijkerwijs niet is te verwachten; en
c. na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken de medewerker binnen het gezagsbereik van het bestuur andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de medewerker geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.
2.3. Wat betreft de onder a. bedoelde voorwaarde stelt de Raad voorop dat van ongeschiktheid tot het verrichten van "zijn arbeid" sprake is indien en zolang de mede-werker buiten staat is de hem opgedragen functie in volle omvang uit te oefenen. Op grond van de ziekmelding per 13 november 2000, welke door het bestuur is aanvaard, staat vast dat deze situatie zich (in ieder geval) met ingang van die datum voordeed. Ter zitting heeft appellante benadrukt dat zij al veel eerder aan haar chronische ziekte leed, maar dit is - nog daargelaten welk belang appellante heeft bij vervroeging van de eerste ziektedag - niet relevant. Bepalend is hier niet de ziekte als zodanig, maar de daaruit voortvloeiende ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid.
2.4. De Raad constateert met appellante dat er tussen 13 november 2000 en de definitieve uitval op 12 april 2001 twee korte perioden zijn geweest waarin zij weer volledig arbeidsgeschikt is geacht. Vast staat echter evenzeer dat het hier ging om onderbrekingen van minder dan vier weken. Ingevolge artikel 12.10, vierde lid, van de CAO-AZ staan deze niet in de weg aan het samentellen van de voor- en nadien gelegen perioden van (gehele of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Ter zitting heeft appellante erkend dat zich na 13 november 2000 geen perioden van vier weken of langer hebben voorgedaan gedurende welke zij volledig arbeidsgeschikt is geweest. Gelet daarop was ten tijde van het ontslag aan de onder a. bedoelde voorwaarde voldaan.
2.5. Ook omtrent de onder b. genoemde voorwaarde bestaat in wezen geen geschil. Ter zitting heeft appellante openhartig de aard en het verloop van haar ziekte geschetst. Gelet op die uiteenzettingen bestaat er redelijkerwijs geen twijfel dat ten tijde van het ontslag een volledige geschiktheid voor haar arbeid als verpleegkundige - zeker binnen zes maanden - niet te verwachten viel.
2.6. Hetgeen hiervóór is overwogen, brengt met zich dat de Raad voorbij kan gaan aan het tussen partijen bestaande verschil van inzicht of de in artikel 12.10, vijfde lid, van de CAO-AZ voorgeschreven procedure correct is gevolgd. Zoals blijkt uit de aanhef van dit artikellid, hebben de daarin genoemde drie geneeskundigen enkel tot taak zich uit te spreken over de vraag of is voldaan aan de voorwaarden onder a. en b. Die vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Over de voorwaarde onder c., het herplaatsings-onderzoek, komt de drie geneeskundigen geen oordeel toe.
2.7. Wat betreft dit onder c. bedoelde herplaatsingsonderzoek laten de gedingstukken zien dat het bestuur zich bij zijn besluitvorming heeft laten leiden door het in een "advies functieongeschiktheid" van 7 november 2002 neergelegde standpunt van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Dit standpunt komt erop neer dat, nu appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, herplaatsing niet reëel is en onderzoek daarnaar dus achterwege kan blijven. Die opvatting verdraagt zich echter niet met de jurisprudentie van de Raad op dit punt (bijvoorbeeld CRvB 17 juli 2003, LJN AI0622 en TAR 2004, 19). De Raad heeft bij herhaling uitgesproken dat, mede gezien de diep ingrijpende gevolgen die een ontslag in verband met arbeidson-geschiktheid voor de betrokkene met zich brengt, een rechtspositioneel voorschrift als hier aan de orde nauwgezet in acht dient te worden genomen. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder een dergelijk ontslag ook zonder een voorafgaand herplaatsings-onderzoek in rechte stand zal kunnen houden. Daarbij dient echter met name te worden gedacht aan de situatie waarin het verrichten van arbeid door een betrokkene, die volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO, vanwege zijn gezondheidstoestand als louter hypothetisch moet worden beschouwd.
2.8. In het geval van appellante doet een dergelijke situatie zich naar het oordeel van de Raad niet voor. Nu het bestuur, uitgaande van zijn onjuiste rechtsopvatting, geen onderzoek heeft laten instellen naar de ten tijde hier van belang resterende arbeids-mogelijkheden, zijn geobjectiveerde medische gegevens daaromtrent uitsluitend te ontlenen aan de door appellante overgelegde verklaring van haar huisarts, gedateerd 9 mei 2003. Aan het bestuur moet worden toegegeven dat deze verklaring met een aantal voorbehouden is omkleed, maar gelet op de aard van de materie en de positie van een huisarts - die geen arbeidskundige is - ligt dit ook wel in de rede en kunnen daaraan op zichzelf geen gevolgtrekkingen worden verbonden. De verklaring van de huisarts houdt in grote lijnen in dat een baan als verpleegkundige nauwelijks meer haalbaar lijkt, maar dat bij de nodige flexibiliteit aan de zijde van de werkgever in andersoortige functies nog wel mogelijkheden zouden moeten bestaan. Ter zitting heeft appellante uiteengezet dat binnen het azM functies in de administratieve sfeer bestaan die zij (part time) zou kunnen vervullen en waarbij haar opleiding en ervaring als verpleegkundige goed van pas zouden komen. Die uiteenzettingen zijn van de zijde van het bestuur niet gemotiveerd weer-sproken.
2.9. Dat appellante tegenover het bestuur, met name in haar brief van 10 januari 2002, alleen maar alternatieve functies in de verpleegkundige sfeer heeft genoemd, doet aan het vorenstaande niet af. Het valt te begrijpen dat haar voorkeur eigenlijk daarnaar uitging en zij heeft door het gebruik van het woord "bijvoorbeeld" aangegeven andere mogelijk-heden niet uit te sluiten. Voor de stelling van het bestuur dat appellante niet-verpleeg-kundige functies bij voorbaat van de hand heeft gewezen, heeft de Raad onvoldoende bevestiging kunnen vinden. De stukken laten juist zien dat appellante er veel aan is gelegen om aan het werk te blijven. Daar komt bij dat de verplichting om herplaat-singsmogelijkheden te zoeken niet op appellante rustte, maar op het bestuur. Bij de vraag of al dan niet andere arbeid moet worden opgedragen, is de houding van de betrokken ambtenaar niet doorslaggevend (zie eveneens CRvB 17 juli 2003, LJN AI0622 en TAR 2004, 19).
2.10. Het is de Raad niet ontgaan dat reeds ten tijde van het ontslag de verhoudingen tussen partijen waren vertroebeld. Die omstandigheid speelt echter op zichzelf geen rol bij een ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, waarvoor het bestuur in dit geval (bewust) heeft gekozen. Voor zover zij niettemin aan de orde kan komen in het kader van de mogelijkheden tot herplaatsing, overweegt de Raad dat, mede gezien het niveau van de te zoeken functie en de grote omvang van het azM, niet kan worden gezegd dat appellante zich dusdanig onmogelijk heeft gemaakt dat zij op voorhand niet binnen die organisatie herplaatsbaar zou zijn. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat beide partijen aan het ontstaan en het voortbestaan van de strubbelingen hebben bijgedragen. Appellante heeft, bij het indienen van een reeks van klachten en in de toonzetting van haar uitlatingen, uit het oog verloren dat zij te maken had met haar werkgever en haar collega's. Daarmee heeft zij blijk gegeven haar positie niet goed in te schatten. Het bestuur heeft echter, onder meer bij de invulling van zijn verplichting tot re-integratie, wel degelijk op belangrijke punten aanleiding gegeven tot - zakelijke - kritiek. Zo acht de Raad het ongepast dat in het voorlopig re-integratieplan in strijd met de waarheid is aangekruist dat dit plan in overeenstemming met appellante was opgesteld.
2.11. De Raad komt tot de slotsom dat het bestreden besluit is genomen met schending van artikel 12.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de CAO-AZ. Om die reden komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij het in stand is gelaten. Voorts zal het primaire ontslagbesluit op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb worden herroepen. Die beslissing treedt in de plaats van het vernietigde besluit.
2.12. Nu de dienstbetrekking derhalve in stand blijft, is er geen grond voor toekenning van de door appellante gevraagde ontslagvergoeding.
3. De Raad acht termen aanwezig om het bestuur met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 1,82 aan reiskosten in eerste aanleg en tot een bedrag groot € 33,12 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 34,94.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellante gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 30 oktober 2003;
Herroept het besluit van 24 december 2002;
Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 34,94, te betalen door het academisch ziekenhuis Maastricht;
Bepaalt dat het academisch ziekenhuis Maastricht aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en R. Kooper en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) W.M. Szabo.
HD
16.04