ECLI:NL:CRVB:2016:3289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
15/1287 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting door zelfstandige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellante. Appellante, werkzaam als zelfstandige, had haar gewerkte uren niet onverwijld doorgegeven aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), wat leidde tot de conclusie dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden. Het Uwv had haar WW-uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 9.785,18 teruggevorderd. De rechtbank Noord-Holland had de eerdere besluiten van het Uwv bekrachtigd, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat appellante niet had voldaan aan haar verplichting om het Uwv tijdig te informeren over haar werkzaamheden als zelfstandige. De Raad stelde vast dat het Uwv op basis van de door appellante overgelegde urenregistratieformulieren recht had op een WW-uitkering van € 2.738,07 bruto voor de periode van week 22 van 2012 tot en met week 12 van 2013. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken en besloot dat het bedrag van de terugvordering moest worden verlaagd tot € 7.047,11. Tevens werd het boetebesluit van het Uwv herroepen, omdat het Uwv de boete niet langer handhaafde. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van appellante, die in totaal € 3.968,- bedroegen.

Uitspraak

15/1287 WW, 15/1318 WW
Datum uitspraak: 7 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 9 januari 2015, 14/2120 en 14/294 (aangevallen uitspraken 1 en 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Koolhoven de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 13 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koolhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Op een van het Uwv ontvangen brief van 21 juli 2016 heeft mr. Koolhoven bij brief van
29 juli 2016 gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als binnenhuisadviseur bij [naam bedrijf] B.V. Op 2 juni 2010 is zij wegens ziekte uitgevallen voor die werkzaamheden. Nadat het dienstverband met appellante op 1 juli 2010 is geëindigd, heeft het Uwv appellante met ingang van die datum een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Tijdens de ZW-uitkering heeft het Uwv appellante aangemeld bij re-integratiebedrijf Work2Work, waarna appellante een traject richting zelfstandig ondernemerschap heeft ingezet. Op 1 mei 2011 heeft appellante haar onderneming [naam onderneming] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. In juni 2011 heeft een medewerker van het Uwv met appellante besproken dat zij eventuele verdiensten moet doorgeven aan de back office ZW van het Uwv.
1.3.
Appellante heeft een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 30 maart 2012 heeft het Uwv, na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, appellante met ingang van 30 mei 2012 een WIA-uitkering ontzegd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.4.
Op 29 maart 2012, tijdens haar gesprek met de arbeidsdeskundige die betrokken was bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 14 juni 2012 heeft het Uwv appellante per 30 mei 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 30.
1.5.
Op 2 november 2012 en 21 december 2012 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met het Klant Contact Centrum (KCC) van het Uwv, en heeft zij doorgegeven dat zij gaat werken. In een wijzigingsformulier van 21 december 2012 heeft zij doorgegeven dat zij vanaf 7 november 2012 gaat werken bij [naam].
1.6.
Bij het contact van 21 december 2012 heeft appellante aan het KCC, doorgegeven dat zij werkt als zelfstandige, en heeft zij geïnformeerd hoe er dan wordt gekort op haar
WW-uitkering. Omdat bij de afdeling WW van het Uwv niet bekend was dat appellante werkzaam was als zelfstandige, heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkering. Tijdens dat onderzoek zijn appellante, de werkcoach en de arbeidsdeskundige gehoord. Appellante heeft tevens urenregistratieformulieren overgelegd van de in 2011, 2012 en 2013 door haar als zelfstandige gewerkte uren. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 mei 2013.
1.7.
De resultaten van het onderzoek hebben ertoe geleid dat het Uwv bij besluit van
12 juni 2013 (besluit 1) de WW-uitkering van appellante met ingang van week 22 van 2012 heeft ingetrokken op de grond dat appellante de hoedanigheid van werknemer blijvend heeft verloren. Het Uwv heeft voorts de over de periode van 28 mei 2012 tot en met 24 maart 2013 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 9.785,18 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 5 december 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij een tweede besluit van 12 juni 2013 (besluit 2) heeft het Uwv appellante een boete van € 9.785,18 opgelegd in verband met schending van de inlichtingenverplichting. Bij een tweede besluit van 5 december 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 2 gegrond verklaard, en het bedrag van de boete nader vastgesteld op € 489,26.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, nu zij ten tijde van de WW-aanvraag niet aan het Uwv heeft gemeld dat zij voor 32 uur per week als zelfstandige werkte, terwijl zij een actieve inlichtingenverplichting heeft. Volgens de rechtbank had het appellante, mede gelet op de tekst van het toekenningsbesluit WW en informatie op de website van het Uwv, redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat (de omvang van) het werk als zelfstandige van invloed kon zijn op haar recht op WW-uitkering. Dat appellante tijdens de WIA-beoordeling met de arbeidsdeskundige haar zelfstandige werkzaamheden heeft besproken ontslaat haar niet van de verplichting de (omvang van de) werkzaamheden te melden aan het Uwv. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige volgt niet dat met appellante is besproken dat de (omvang van) haar werkzaamheden als zelfstandige niet van invloed zou (kunnen) zijn op haar WW-uitkering, zodat geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft geconcludeerd dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte uitkering is betaald, zodat het Uwv verplicht was de WW-uitkering te herzien en terug te vorderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van dringende redenen die het Uwv hadden moeten noodzaken om geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of terugvordering.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, nu het Uwv ervan op de hoogte was dat zij werkzaam was als zelfstandige. Voorts heeft zij een beroep gedaan op artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels) en gesteld dat het Uwv de WW-uitkering niet met terugwerkende kracht had mogen intrekken. In dat verband heeft zij betoogd dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de omvang van haar werk als zelfstandige van invloed kon zijn op haar WW-uitkering en dat zij daarover contact had moeten opnemen met het Uwv. Bovendien was er geen sprake van wisselende werkzaamheden of inkomsten als bedoeld in het toekenningsbesluit van de WW-uitkering, en was er geen aanleiding voor appellante om de website van het Uwv te raadplegen.
3.2.
Appellante heeft ook in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voor de in deze gedingen van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraken. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.1.2.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de WW, zoals dat luidde ten tijde in geding, herkrijgt een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien de werkzaamheden worden beëindigd binnen een periode die gelijk is aan de uitkeringsduur, dan wel binnen anderhalf jaar, indien de uitkeringsduur korter is dan anderhalf jaar. Ingevolge artikel 8, vierde lid, van de WW, zoals dat luidde ten tijde in geding, herkrijgt de persoon, onverminderd het tweede en derde lid, na afloop van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien deze niet langer hebben geduurd dan zes maanden.
4.1.3.
Met toepassing van de Beleidsregels ziet het Uwv ook in gevallen waarin dringende redenen in de zin van de wet niet aanwezig zijn, af van intrekking of herziening met terugwerkende kracht indien het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Is dat wel het geval, dan wordt op grond van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kan zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. De Beleidsregels van het Uwv moeten worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. De bestuursrechter aanvaardt de aanwezigheid en de toepassing ervan als een gegeven en toetst alleen of de Beleidsregels op consistente wijze zijn toegepast.
Intrekking en terugvordering
4.2.
Niet in geschil is dat appellante vanaf week 22 van 2012 werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht in een omvang als vermeld op de door haar overgelegde urenregistratieformulieren. Appellante heeft tijdens haar WW-uitkering van de gewerkte uren als zelfstandige niet onverwijld opgave gedaan aan het Uwv. Daarmee heeft zij de op grond van artikel 25 van de WW op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat het Uwv tijdens de ZW-uitkering van appellante op de hoogte was van het feit dat zij werkzaamheden als zelfstandige verrichtte, dat in het kader van haar WIA-aanvraag bij de arbeidsdeskundige en in een gesprek met de werkcoach ter sprake is gekomen dat zij werkzaam was als zelfstandige maakt dit niet anders. Appellante had zich bij de aanvraag van de WW-uitkering moeten realiseren dat aan deze uitkering andere regels en verplichtingen verbonden (kunnen) zijn dan aan de ZW en de Wet WIA. Daarbij wordt erop gewezen dat in de contacten van appellante met het Uwv de omvang van de werkzaamheden niet duidelijk is geworden. Bovendien heeft een medewerker van het Uwv op 13 juni 2012 telefonisch contact gehad met appellante en aan haar gevraagd of zij heeft gewerkt over de periode van
28 mei 2012 tot en met 10 juni 2012. Deze vraag heeft appellante in dat gesprek ontkennend beantwoord. Op basis van deze onjuiste informatie heeft het Uwv in het besluit van
14 juni 2012, waarbij appellante in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering, opgenomen dat appellante geen wisselende werkzaamheden en/of inkomsten heeft en dat zij wijzigingen in haar situatie of inkomen meteen aan het Uwv moet doorgeven. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de uren die zij tijdens de WW-uitkering besteedde aan activiteiten ten behoeve van haar onderneming, ook al genereerden deze (nog) geen inkomsten, had moeten melden aan het Uwv. Gelet op het voorgaande was het Uwv op grond van de artikelen 8, eerste lid, 20, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, en 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW gehouden het besluit van 14 juni 2012 te wijzigen. Het Uwv heeft een juiste toepassing aan artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels gegeven door dit met terugwerkende kracht te doen vanaf week 22 van 2012.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft het Uwv gesteld dat er bij de in 1.7 vermelde besluitvorming ten onrechte van is uitgegaan dat appellante bij de aanvang van de
WW-uitkering was aan te merken als startende zelfstandige, en de hoedanigheid van werknemer blijvend heeft verloren (zie onder meer de uitspraak van 8 december 1992, ECLI:NL:CRVB:1992:AK9784 over artikel 8, tweede lid, van de WW zoals dat gold tot
1 januari 2015). Het Uwv heeft te kennen gegeven dat, om te komen tot een juiste bepaling van de omvang van het recht op WW-uitkering over de periode van week 22 van 2012 tot en met week 12 van 2013, een nieuwe berekening gemaakt zal moeten worden op basis van het uitgangspunt dat appellante is aan te merken als niet-startende zelfstandige. Volgens het Uwv geldt dan niet de voor de startende zelfstandige geldende regel dat, indien in een week werkzaamheden zijn verricht, de uren blijvend worden gekort zolang die werkzaamheden niet volledig zijn geëindigd.
4.4.
Bij brief van 21 juli 2016 heeft het Uwv deze nieuwe berekening overgelegd. Het Uwv is daarbij uitgegaan van de opgave van appellante van de door haar gewerkte uren als zelfstandige en als werknemer bij [naam] vanaf 27 november 2012. Uit de berekening blijkt dat het Uwv op basis daarvan over de periode van week 22 van 2012 tot en met week 12 van 2013 recht had op een WW-uitkering inclusief vakantiegeld van € 2.738,07 bruto. Appellante heeft bij brief van 29 juli 2016 te kennen gegeven in te stemmen met deze berekening. Het gevolg hiervan is dat het bedrag van onverschuldigd betaalde WW-uitkering moet worden verlaagd van € 9.785,18 tot € 7.047,11.
4.5.
Aangevallen uitspraak 1 en bestreden besluit 1 kunnen niet in stand blijven. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het recht op WW-uitkering van appellante over de periode in geding vaststellen, zoals berekend in de bijlage van de brief van het Uwv van 21 juli 2016 en het bedrag van de terugvordering vaststellen op € 7.047,11.
Boete
4.6.
Ter zitting heeft het Uwv de boete niet langer gehandhaafd. Gelet hierop zal aangevallen uitspraak 2 worden vernietigd. De Raad zal het daartegen gerichte beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 2 vernietigen en het boetebesluit van 12 juni 2013 herroepen.
Kosten
5. Aanleiding bestaat om in beide zaken het Uwv te veroordelen in de kosten van aan appellante verleende rechtsbijstand, begroot op € 992,- in bezwaar, € 1.488,- in beroep en
€ 1.488,- in hoger beroep, totaal € 3.968,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 5 november 2013 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • stelt het recht op WW-uitkering van appellante over week 22 van 2012 tot en met week 12 van 2013 vast zoals berekend in de bijlage van de brief van het Uwv van 21 juli 2016;
  • stelt het door het Uwv van appellante terug te vorderen bedrag vast op € 7.047,11;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de besluiten van
  • herroept het boetebesluit van 12 juni 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.968,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 334,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) B. Dogan
IvR