ECLI:NL:CRVB:2016:324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
14/3768 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering na opschorting; bezwaar tegen verrekening vakantiegeld

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de terugvordering van bijstandsbetalingen. Appellant ontving sinds 4 februari 2010 bijstand, maar zijn bijstand werd op 28 november 2013 opgeschort na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Appellant heeft niet voldaan aan de oproep om op 2 december 2013 te verschijnen en de gevraagde gegevens te overleggen. Het college heeft vervolgens de bijstand met ingang van 28 november 2013 ingetrokken. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de verrekening van zijn vakantiegeld met de openstaande vordering, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van zijn hoger beroep op dat punt. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat appellant redelijkerwijs verweten kon worden dat hij geen bezwaar had gemaakt tegen de verrekening van het vakantiegeld. De uitspraak werd gedaan op 26 januari 2016.

Uitspraak

14/3768 WWB, 14/3769 WWB, 14/3770 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 juni 2014, 14/1009, 14/1010 en 14/1331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Til, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 februari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college de bijstand over de periode van
1 februari 2011 tot en met 31 maart 2011 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.839,40 van appellant teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel ingesteld.
1.3.
Naar aanleiding van een mededeling van Werkplein Noord van 12 november 2013 dat appellant vrijwilligerswerk doet bij een koeriersdienst, heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 2 december 2013. In dit rapport is vermeld dat de handhavingsspecialist op 19 november 2013 een brief heeft gedeponeerd in de brievenbus van appellant. Bij die brief is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 20 november 2013. Appellant is op dit gesprek verschenen en heeft een verklaring afgelegd. Op 21 november 2013 heeft de handhavingsspecialist opnieuw een brief gedeponeerd in de brievenbus van appellant. Daarbij heeft hij appellant opgeroepen voor een nader gesprek op 28 november 2013 en vermeld dat appellant een aantal stukken, waaronder bankafschriften, dient mee te nemen. Appellant is zonder bericht niet verschenen op dit gesprek.
1.4.
Bij besluit van 28 november 2013 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 28 november 2013 opgeschort. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om op 2 december 2013 alsnog te verschijnen en de gevraagde stukken over te leggen.
1.5.
Bij besluit van 2 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 28 november 2013 ingetrokken. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de oproep zoals vermeld in het besluit van 28 november 2013 om op 2 december 2013 alsnog te verschijnen en de gevraagde stukken over te leggen. De oproepen in de brief van
21 november 2013 en het besluit van 28 november 2013 zijn persoonlijk bezorgd bij appellant. Appellant heeft het verzuim niet binnen de gestelde termijn hersteld.
1.6.
Bij besluit van 18 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 februari 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 november 2013 tot en met 30 november 2013 tot een bedrag van € 88,02 van appellant teruggevorderd. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat het intrekkingsbesluit onherroepelijk is en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van het geldende terugvorderingsbeleid af te wijken of van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
1.7.
Bij brief van 18 december 2013 heeft het college appellant geïnformeerd dat de DWI nog een vordering op hem heeft en medegedeeld dat deze vordering, na gedeeltelijke aflossing en verrekening met vakantiegeld, in totaal nog € 1.184,94 bedraagt. Daarbij heeft het college appellant verzocht dit bedrag binnen vier weken te voldoen.
1.8.
Bij besluit van 17 februari 2014 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen de brief van 18 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de brief van 18 december 2013 niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep (lees: de beroepen) tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.2.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel ingesteld. Dit betekent dat slechts ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 28 november 2013 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. In het kader van die beoordeling is niet in geschil dat appellant niet aan de oproep heeft voldaan om op 2 december 2013 voor een gesprek op het kantoor van de DWI te verschijnen. Voorts is niet in geschil dat de in het opschortingsbesluit van 28 november 2013 vermelde, door appellant mee te nemen, gegevens van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en dat deze gegevens niet binnen de hersteltermijn zijn overgelegd. Hiervan uitgaande resteert nog de vraag of het niet voldoen aan de oproep appellant verweten kan worden.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij het opschortingsbesluit van 28 november 2013 niet heeft ontvangen, waardoor hij niet op de hoogte was van de oproep om met medeneming van de opgevraagde gegevens te verschijnen op 2 december 2013. Op grond hiervan kan het appellant volgens hem niet worden verweten dat hij heeft verzuimd om binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde medewerking te verlenen en informatie te verschaffen.
4.4.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796) kan het in een brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van de Awb op één lijn worden gesteld met een niet aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan het college om aannemelijk te maken dat het opschortingsbesluit van 28 november 2013 op die datum daadwerkelijk bij appellant is bezorgd, en daarmee dat de bedoelde oproep aan hem bekend is gemaakt.
4.5.
Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de handhavingsspecialist heeft verklaard dat hij het opschortingsbesluit van 28 november 2013 omstreeks 11.00 uur heeft gedeponeerd in de brievenbus van het opgegeven uitkeringsadres. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van die verklaring. Daarbij is van betekenis dat het hier gaat om een verklaring van een handhavingsspecialist, opgenomen in een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport. De enkele ontkenning van de ontvangst door appellant is onvoldoende om die verklaring voor onjuist te houden. Dit betekent dat het opschortingsbesluit van
28 november 2013, waarin de desbetreffende oproep is vervat, op die dag op de voorgeschreven wijze aan appellant bekend is gemaakt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54,
vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant over de periode van 28 november 2013 tot en met 30 november 2013 in te trekken.
Terugvordering
4.7.
Appellant heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering van de over de periode van 28 november 2013 tot en met 30 november 2013 gemaakte kosten van bijstand, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Invordering
4.8.
De mededeling in de brief van 18 december 2013 dat het college nog een vordering van in totaal € 1.184,94 op appellant heeft, dient te worden aangemerkt als een - niet op rechtsgevolg gerichte - mededeling van informatieve aard, nu het college reeds bij besluit van 13 december 2011 een bedrag van € 1.839,40 en bij besluit van 18 december 2013 een bedrag van € 88,02 van appellant heeft teruggevorderd. Deze mededeling is dus geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het college heeft daarom het bezwaar, gericht tegen die mededeling, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.9.
Zoals appellant terecht heeft gesteld, dient de brief van 18 december 2013 voor wat betreft de verrekening van het vakantiegeld met de vordering wel te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Appellant is in zijn bezwaarschrift van 17 januari 2014, aangevuld bij brief van 11 februari 2014, echter alleen opgekomen tegen de in de brief van 18 december 2013 genoemde vordering. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de verrekening van het vakantiegeld met de vordering. Er is geen grond om te oordelen dat appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij tegen dit besluitonderdeel geen bezwaar heeft gemaakt. Nu appellant eerst in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat hij het niet eens is met de verrekening van het vakantiegeld, dient het hoger beroep in zoverre met toepassing van artikel 6:13 van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de verrekening van het vakantiegeld met de openstaande vordering, zoals bepaald in het besluit van 18 december 2013, niet-ontvankelijk zal worden verklaard en dat het hoger beroep voor het overige niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de verrekening van het
vakantiegeld met de openstaande vordering, zoals bepaald in het besluit van
18 december 2013, niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD