11/7305 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 november 2011, 11/1076 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.H.J. Krouwel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Krouwel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als general manager bij [E.]. Appellant heeft per 6 maart 2009 ontslag genomen uit deze dienstbetrekking.
1.2. Bij vonnis van 19 mei 2009 heeft de rechtbank [E.] in staat van faillissement verklaard.
1.3. Appellant heeft in de periode van 3 maart 2009 tot en met 22 juni 2009 enkele malen telefonisch contact gehad met het Uwv in verband met betalingsonmacht van [E.]. Deze contacten hebben er uiteindelijk toe geleid dat het Uwv appellant op 23 juni 2009 een aanvraagset (inclusief aanvraagformulier) heeft gezonden voor een zogenoemde faillissementsuitkering. Daarbij heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij op 1 juli 2009 om 14:30 uur verwacht wordt voor het inleveren van het aanvraagformulier. Appellant is niet verschenen op deze afspraak. Op 10 juli 2009 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met het Uwv voor het maken van een nieuwe afspraak om het formulier in te leveren. Uit een telefoonnotitie blijkt dat een medewerker van het Uwv op diezelfde dag telefonisch contact heeft gehad met appellant. Deze medewerker heeft aangetekend dat appellant het setje per post opstuurt. Appellant heeft het aanvraagformulier niet opgestuurd.
1.4. Op 7 juli 2010 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld voor het indienen van een aanvraag voor een faillissementsuitkering. Bij brief van 8 juli 2010 heeft het Uwv appellant wederom een aanvraagset voor een faillissementsuitkering gezonden. Op 20 juli 2010 heeft appellant het aanvraagformulier ingeleverd bij het Uwv.
1.5. Bij besluit van 28 juli 2010 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat deze is ingediend nadat meer dan 26 weken zijn verstreken nadat [E.] failliet is verklaard. Bij besluit van 29 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant pas met het indienen van het aanvraagformulier op 20 juli 2010 een aanvraag voor een faillissementsuitkering heeft gedaan. Daarmee is de aanvraag ingediend meer dan 26 weken nadat [E.] in een blijvende toestand van betalingsonmacht is komen te verkeren. De rechtbank heeft geen grond gezien om een bijzonder geval aan te nemen. Omdat het Uwv in het bestreden besluit ten onrechte heeft nagelaten om aan te geven dat en waarom geen sprake is van een bijzonder geval, heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak bestreden voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten, en daarbij de eerder in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen er op neer dat, gelet op de telefonische contacten in de periode van 3 maart 2009 tot en met 22 juni 2009, de aanvraag voor een faillissementsuitkering tijdig is gedaan. Het aan appellant op 23 juni 2009 toegestuurde aanvraagformulier was geen absoluut vereiste voor het aannemen van een aanvraag. Appellant heeft verder betoogd dat sprake is van een bijzonder geval, omdat telefonisch met het Uwv is afgesproken dat zijn aanvraag in behandeling zou blijven totdat hij de beschikking had over alle in het aanvraagformulier genoemde stukken, hetgeen pas in juli 2010 het geval was. Bovendien heeft een medewerker van het Uwv hem op 6 augustus 2010 meegedeeld dat zijn claim beoordeeld zou worden als appellant kan bewijzen dat hij een jaar bezig is geweest om zijn claim rond te krijgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 62, derde lid, van de Werkloosheidwet (WW) bepaalt dat de werknemer geen recht op uitkering heeft indien de aanvraag om een uitkering is ingediend nadat 26 weken zijn verstreken na de dag waarop de werkgever is komen te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
4.2.1 Artikel 22, eerste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op uitkering bestaat.
4.2.2. Artikel 101, eerste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv een uitkeringsreglement werkloosheidsverzekeringen vaststelt.
4.2.3. Artikel 2, eerste lid, van het Uitkeringsreglement WW 2009 bepaalt dat de werknemer aangifte van zijn werkloosheid doet en de aanvraag indient op een daarvoor door het Uwv beschikbaar gesteld formulier.
4.2.4. Omdat de artikelen 22 en 101 niet worden uitgesloten in artikel 68, eerste lid, van de WW zijn deze artikelen, en de daarop berustende bepalingen, op grond van artikel 68, tweede lid, van de WW van overeenkomstige toepassing op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
4.3. Gelet op de in 4.2 genoemde bepalingen was pas met het indienen van het aanvraagformulier op 20 juli 2010 sprake van een aanvraag voor een faillissementsuitkering. Anders dan appellant betoogt, en onder verwijzing naar de in 4.2 genoemde bepalingen, is de reeks van telefonische contacten in de periode van 3 maart tot en met 22 juni 2009 geen aanvraag.
4.4. Uit 4.3 volgt dat de rechtbank op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant zijn aanvraag om een faillissementsuitkering buiten de in artikel 62, derde lid, van de WW gestelde termijn heeft ingediend. Appellant heeft op grond van de eerste volzin van deze bepaling geen recht op een faillissementsuitkering. Alleen in bijzondere gevallen is het Uwv bevoegd daarvan af te wijken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 december 2012, LJN BY6806) moet het begrip “bijzonder geval” restrictief worden uitgelegd.
4.5. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat telefonisch met het Uwv is afgesproken dat zijn aanvraag in behandeling zou blijven totdat hij de beschikking had over de in het aanvraagformulier genoemde stukken, hetgeen pas in juli 2010 het geval was. Uit de in 1.3 vermelde telefoonnotitie van 10 juli 2009 blijkt veeleer het tegendeel, nu daarin door een medewerker van het Uwv is vermeld dat appellant het setje opstuurt. Bovendien volgt uit de gedingstukken niet dat het Uwv zich op het standpunt stelt dat het aanvraagformulier pas kan worden ingediend als alle daarin genoemde stukken aanwezig zijn. De door een medewerker van het Uwv op 6 augustus 2010 gedane mededeling over de behandeling van zijn claim is in het kader van de vraag of sprake is van een bijzonder geval niet relevant. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een bijzonder geval kunnen immers als regel slechts die feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen die ertoe hebben geleid dat de aanvraag niet binnen de gestelde termijn is ingediend.
4.6. Van een bijzonder geval is hier dan ook geen sprake. Het Uwv was dan ook niet bevoegd af te wijken van artikel 62, derde lid, eerste volzin, van de WW.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover deze is aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk