ECLI:NL:CRVB:2016:2893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
13-3952 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de motivering van beperkingen bij Wajong-aanvraag en de rol van deskundigen in het bestuursrecht

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 29 juli 2016, wordt de motivering van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de Wajong-uitkering van appellante beoordeeld. Appellante, geboren in 1991, had op 24 oktober 2011 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering vanwege lichamelijke klachten die sinds medio 2009 bestonden. Het Uwv had vastgesteld dat appellante 75% van het minimumloon kon verdienen, waardoor zij niet in aanmerking kwam voor de uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep stelde appellante dat het besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen. De Centrale Raad van Beroep benoemde een deskundige, prof. dr. J.H. Arendzen, die concludeerde dat appellante energetische beperkingen had als gevolg van lipoedeem en morbide obesitas. De Raad oordeelde dat de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet overtuigend was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellante.

De Raad kwam tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte en droeg het Uwv op om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij alle door de deskundige vastgestelde beperkingen in acht worden genomen. Tevens werd de vraag besproken of appellante als jonggehandicapte kan worden aangemerkt, wat door het Uwv en de rechtbank niet was onderkend. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering en de rol van deskundigen in het bestuursrecht.

Uitspraak

13/3952 WWAJ-T
Datum uitspraak: 29 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord Nederland van 27 juni 2013, 12/1036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft prof. dr. J.H. Arendzen, revalidatiearts, een onderzoek ingesteld en op 26 oktober 2015 gerapporteerd over de gezondheidstoestand van appellante.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van Arendzen.
Desgevraagd heeft Arendzen op 14 maart 2016 gereageerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 januari 2016.
Hierop heeft het Uwv gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Appellante is verschenen bijgestaan door haar opvolgend gemachtigde, mr. E. van Bommel, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [in] 1991, heeft op 24 oktober 2011 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) wegens sinds medio 2009 bestaande lichamelijke klachten. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 1 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante 75% van het minimumloon kan verdienen en om die reden niet voor een Wajong-uitkering in aanmerking komt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 16 juli 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft - kort samengevat – in hoger beroep gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met haar klachten als gevolg van lipoedeem. Ook is niet erkend dat lipoedeem een chronische, progressieve ziekte is. De door appellante gevolgde behandeling van lipoedeem is (mede) gericht op het verhogen van het uithoudingsvermogen en de spierkracht, alsmede op een actieve levensstijl. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde adipositas, matige spierconditie en het conditiegebrek kunnen appellante niet verweten worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan daarbij niet zonder nader onderzoek stellen dat appellantes moeheidsklachten het gevolg zijn van inactief gedrag, temeer omdat appellante wel proactief leeft. Er had daarom een urenbeperking moeten worden aangenomen. Appellante is voorts niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. De belasting van die functies gaat appellantes belastbaarheid te boven. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij rapporten overgelegd van 7 oktober 2013 en 23 november 2014 van medisch adviseur K. de Wit. Uit deze rapporten, met bijlagen, wordt volgens appellante duidelijk dat haar fysieke belastbaarheid dusdanig laag is dat appellante niet in staat is fulltime werkzaamheden te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 november 2013, 4 januari 2016 en 17 maart 2016, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Tevens heeft het Uwv naar voren gebracht dat het beroep van appellante op het bepaalde in artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 geen doel kan treffen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het dispuut tussen partijen over de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Op verzoek van de Raad heeft prof. dr. J.H. Arendzen een onderzoek ingesteld en gerapporteerd over de gezondheidstoestand van appellante. Arendzen heeft in het rapport van 26 oktober 2015, met bijbehorende bijlagen, geconcludeerd dat appellante energetische beperkingen heeft als gevolg van lipoedeem en de daarmee samenhangende morbide obesitas. Arendzen heeft tevens vastgesteld dat de beperkingen zoals opgenomen in de FML niet volledig en juist zijn. Voorts is de mogelijkheid om 8 uren per dag te werken voor appellante niet realistisch.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport, met bijbehorende bijlagen, van 4 januari 2016 gesteld dat uit het rapport van Arendzen geen nieuwe onderzoeksbevindingen of medische gegevens naar voren komen. Hij blijft van mening dat de overmatige vermoeidheid en het conditiegebrek van appellante niet te beschouwen is als een uiting van ziekte maar van een inactieve levensstijl en dus niet leidt tot een duurbeperking voor arbeid. Met betrekking tot de overige beperkingen heeft de deskundige niet verwoord in hoeverre de beperkingen op de overige onderdelen het gevolg zijn van het lipoedeem dan wel de conditie, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding ziet wijzigingen aan te brengen in de FML.
4.3.
Arendzen heeft, desgevraagd, op 14 maart 2016 geconstateerd dat hij van mening verschilt met de verzekeringsarts over de vraag of de huidige beperkte activiteit van appellante een keuze is. De onderliggende ziekte is het lipoedeem/morbide obesitas met daardoor beperkte fysieke capaciteit. Hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 17 maart 2016 bevestigd dat de deskundige en hij van mening blijven verschillen.
4.4.
De Raad acht de motivering van de deskundige overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De deskundige heeft vastgesteld dat aan de beperkingen van appellante niet alleen het lipoedeem maar ook de morbide obesitas ten grondslag ligt. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 4 januari 2016 en van 17 maart 2016 dat er geen grond is om de door de deskundige aangenomen beperkingen te volgen, overtuigt niet. De Raad acht het standpunt dat een urenbeperking niet aan de orde is ook onvoldoende gemotiveerd. Door de deskundige is overtuigend gemotiveerd dat appellante beperkt is wegens haar ziektebeeld. In de FML is hiermee ten onrechte geen rekening gehouden. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanleiding om de conclusies van Arendzen onjuist te achten. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. Het bestreden besluit, zoals dit nu luidt, zal daarom in rechte geen stand kunnen houden.
4.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, berust het bestreden besluit op een gebrekkige motivering, zodat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is genomen.
4.6.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek te herstellen door een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij alle door de deskundige vastgestelde beperkingen in acht worden genomen.
4.7.Tevens dient het Uwv – zonodig - nog de vraag te bespreken of appellante als jonggehandicapte kan worden aangemerkt op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 (zie hiervoor de uitspraak van de Raad van 5 september 2014, (ECLI:NL:CRVB:2014:3041) en de uitspraak van de Raad van 27 februari 2015, (ECLI:NL:CRVB:2015:680). Dit is door het Uwv noch door de rechtbank onderkend. Uit de tekst van deze bepaling en de toelichting daarop (Kamerstukken II 2008/09, 32780, nr. 3, p. 40 en 41) volgt dat de ingezetene die geen jonggehandicapte is in de zin van het eerste lid, alsnog jonggehandicapte wordt indien degene binnen vijf jaar alsnog aan de voorwaarden uit het eerste lid gaat voldoen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.I. Troelstra

UM