ECLI:NL:CRVB:2016:2880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
14-930 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van WW-uitkering door verwijtbare werkloosheid na ontslag wegens plichtsverzuim bij de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de WW-uitkering aan appellant, die uit zijn dienstverband bij de politie was ontslagen wegens verwijtbaar gedrag. Appellant had onjuiste informatie verstrekt bij de aanvraag van kinderopvangtoeslag, wat leidde tot een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD. De korpschef van de politie legde appellant op 6 juni 2011 ontslag op wegens plichtsverzuim. Het UWV weigerde vervolgens de WW-uitkering met terugwerkende kracht per 9 juni 2011, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant stelde dat hij niet verwijtbaar was en dat het UWV niet op de bevindingen van de FIOD had mogen afgaan zonder eigen onderzoek te doen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen de beslissing van het UWV ongegrond, en het hoger beroep richtte zich tegen deze uitspraak. De Centrale Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant in overwegende mate kon worden verweten dat hij zijn verplichtingen om werkloosheid te voorkomen niet was nagekomen. De Raad concludeerde dat de beslissing van het UWV om de WW-uitkering te weigeren terecht was, en dat appellant geen recht had op een garantiedagloon bij zijn latere werkloosheid.

Uitspraak

14/930 WW
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2013, 13/1889 en 13/1890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is de Korpschef van politie (korpschef) in de plaats getreden van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. A. Bijlsma hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De korpschef heeft een vraag van de Raad beantwoord en een zienswijze ingediend.
De Raad heeft het dossier in de eerdere procedure van de korpschef (12/6482 WW), die is geëindigd door intrekking van het beroep, bij de rechtbank en het Uwv opgevraagd en ter informatie toegevoegd aan de gedingstukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Appellant is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. van Lunteren en mr. P.H.M.E. van der Ven.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant was aangesteld in vaste dienst bij het regionale politiekorps
[regio] in de functie van hoofdmedewerker basispolitiezorg.
1.1.2.
Naar aanleiding van berichtgeving in de media heeft de Belastingdienst FIOD-ECD (FIOD) een strafrechtelijk onderzoek gedaan naar misbruik van de regeling aangaande de kinderopvangtoeslagen. Het onderzoek was aanvankelijk gericht op (de exploitanten van) enkele gastouderbureaus. Later is het onderzoek uitgebreid naar een aantal ouders dat van de diensten van de betreffende gastouderbureaus gebruik maakte, onder wie appellant en zijn echtgenote. De bevindingen van het onderzoek naar appellant en zijn echtgenote zijn neergelegd in een proces-verbaal van 9 juli 2010. Op 18 januari 2011 zijn de bevindingen van de FIOD ter beschikking gesteld aan de korpschef. Na bespreking met appellant en na een voornemenprocedure heeft de korpschef bij besluit van 6 juni 2011 appellant wegens plichtsverzuim de straf van ontslag opgelegd en bevolen deze straf onmiddellijk ten uitvoer te leggen. De korpschef heeft appellant verweten dat hij in de periode van 11 januari 2008 tot en met december 2008 door het verstrekken van onjuiste informatie ten onrechte kinderopvangtoeslag heeft ontvangen van de Belastingdienst. Bij besluit van 3 januari 2012 heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2011 ongegrond verklaard. Dit besluit heeft in rechte stand gehouden (zie de uitspraak van de Raad van 31 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2591).
1.1.3.
Appellant heeft bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd in verband met zijn per 9 juni 2011 ontstane werkloosheid.
1.1.4.
Bij besluit van 13 juni 2012 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 9 juni 2011 recht heeft op WW-uitkering, maar dat de uitkering blijvend en geheel niet wordt uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Hij had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden zou zijn voor ontslag. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juni 2012.
1.1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 12 oktober 2012 heeft het Uwv het besluit van
13 juni 2012 herzien en besloten de uitkering per 9 juni 2011 wel uit te betalen. Volgens het Uwv was bij nader inzien voor appellant niet voorzienbaar dat zijn gedrag ontslag tot gevolg zou hebben. Overwogen is daarbij dat er geen directe schade voor de werkgever is geweest en voorts is rekening gehouden met de duur van het dienstverband en de positieve
beoordelings- en functioneringsgesprekken. Een nader besluit over onder meer hoogte en duur is in het vooruitzicht gesteld. Dit besluit heeft het Uwv genomen op 23 oktober 2012. Daarbij heeft Uwv appellant met ingang van 9 juni 2011 een WW-uitkering toegekend naar een dagloon van € 185,92, bij gelijkblijvende omstandigheden lopend tot en met 8 november 2012.
1.1.6.
De korpschef heeft beroep ingesteld. Bij de behandeling van dit beroep zijn de beslissing op bezwaar van 12 oktober 2012 en het besluit van 23 oktober 2012, in overeenstemming met een verzoek daartoe van het Uwv, tezamen als het bestreden besluit (bestreden besluit 1) aangemerkt.
1.1.7.
Appellant heeft een bezwaarschrift bij het Uwv ingediend tegen bestreden besluit 1. De rechtbank heeft dit aan haar doorgezonden bezwaarschrift aangemerkt als beroepschrift.
1.1.8.
Hangende het beroep heeft het Uwv op 6 februari 2013 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv andermaal het standpunt ingenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat aan het ontslag bij de politie een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Appellant had daarom met ingang van 9 juni 2011 geen recht op uitbetaling van een WW-uitkering. Gelet op het bepaalde in artikel 23 van de WW heeft het Uwv de besluiten tot toekenning van de uitkering ingetrokken met ingang van 7 februari 2013, de dag na de datum van bestreden besluit 2. Omdat de uitkering inmiddels al geheel genoten was had deze intrekking geen gevolgen voor de uitkering.
1.1.9.
De korpschef heeft naar aanleiding van bestreden besluit 2 zijn beroep ingetrokken.
1.1.10.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2.
1.2.1.
Intussen was appellant op 11 augustus 2011 in loondienst getreden van [BV] , waarmee een einde was gekomen aan zijn per 9 juni 2011 ontstane werkloosheid. Nadat dit werk op 12 februari 2012 was geëindigd heeft appellant opnieuw een
WW-uitkering aangevraagd. Hierop heeft het Uwv hem bij besluit van 6 maart 2012 met ingang van 13 februari 2012 een WW-uitkering toegekend naar een dagloon van € 111,24 per dag, bij gelijkblijvende omstandigheden lopend tot en met 12 augustus 2013. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het dagloon omdat daarbij geen toepassing is gegeven aan de zogenoemde dagloongarantieregeling neergelegd in artikel 17 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen.
1.2.2.
Bij zijn beslissing op bezwaar van 7 februari 2013 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv beoogd het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2012 ongegrond te verklaren. Het Uwv heeft daarbij echter abusievelijk verwezen naar het besluit van 23 oktober 2012 in plaats van naar het besluit van 6 maart 2012.
1.2.3.
Appellant heeft ook tegen bestreden besluit 3 beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van een belang bij een inhoudelijke beoordeling daarvan. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit het onderzoek door de FIOD naar voren is gekomen dat appellant ten onrechte kindertoeslag heeft ontvangen doordat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt. Appellant heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte en oplichting, althans een gedrag dat daar dicht tegen aan ligt. Dat levert een dringende reden op, op grond waarvan in het algemeen van een werkgever niet kan worden verwacht dat hij de dienstbetrekking laat voortduren. Appellant heeft juist dat gedaan waar hij zich als politieambtenaar verre van moest houden, namelijk normoverschrijdend gedrag vertonen. Hij kon verwachten dat zijn werkgever dat zou aanmerken als ernstig plichtsverzuim en dat hem strafontslag zou worden verleend. De korpschef heeft bij het nemen van het ontslagbesluit de van belang zijnde omstandigheden in aanmerking genomen, zoals appellants lange staat van dienst. Het Uwv heeft zelf onderzoek verricht, door het interpreteren van de door de FIOD vastgestelde feiten en door vast te stellen welke gevolgen in de WW aan die feiten worden verbonden. Appellant heeft de rechtbank er niet van overtuigd dat het Uwv niet mocht afgaan op de door de FIOD gerapporteerde onderzoeksbevindingen. Niet is gebleken van onvoldoende zorgvuldigheid van de onderzoeksactiviteiten van het FIOD of van het Uwv, terwijl evenmin gebleken is van de door appellant veronderstelde vooringenomenheid. Het beroep tegen bestreden besluit 3 heeft de rechtbank gegrond verklaard en dat besluit wegens een motiveringsgebrek vernietigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de in dit besluit neergelegde conclusie dat appellant geen aanspraak kon maken op toepassing van de dagloon loongarantiebepaling wel juist was en daarom de rechtsgevolgen van besluit 3 in stand gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden uit zijn dienstverband bij de politie. Volgens appellant kan hem niet worden verweten dat hij geen juiste opgave heeft gedaan bij het verzoek om kinderopvangtoeslag; het is volgens hem volstrekt gebruikelijk vooraf een inschatting te maken en als die achteraf niet blijkt te kloppen wordt het verschil terugbetaald. Appellant stelt dat hij altijd integer is gebleven. Voorts kan volgens hem niet worden gesproken van een onverwijld ontslag, nu het onderzoek van de FIOD in 2008 is begonnen en hij pas in maart 2011 door de korpschef op de hoogte is gesteld van de consequenties. Ook had het Uwv niet mogen afgaan op de verklaringen van de FIOD en de korpschef, maar een eigen onderzoek moeten doen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bepleit. Het Uwv heeft daarbij de volledigheid, inzichtelijkheid en de inhoudelijk toetsbare consistentie van de door de FIOD gerapporteerde bevindingen benadrukt en in dit verband ook nog gewezen op de in 1.1.2 genoemde uitspraak van de Raad in de zaak over appellants strafontslag.
3.3.
De korpschef heeft het verwijtbare karakter van de per 9 juni 2011 ontstane werkloosheid benadrukt. Hij heeft daarbij, onder gedetailleerde verwijzing naar de feitelijke gang van zaken, gesteld dat hij na kennisname van de resultaten van het FIOD-onderzoek maximale voortvarendheid heeft betracht. Ter zitting heeft de korpschef toegelicht dat het, voordat hij in januari 2011 de beschikking kreeg over de bevindingen van de FIOD, voor hem niet mogelijk was geweest concrete gegevens te verkrijgen met betrekking tot de aard en de inhoud van het lopende onderzoek. Hem was slechts bekend dat appellant in april 2010 was aangehouden en verhoord en vervolgens weer in vrijheid was gesteld. Tot hij de bevindingen van de FIOD onder ogen kreeg ging de korpschef ervan uit dat appellant te goeder trouw was geweest en dat hem niets te verwijten viel. Tegen deze achtergrond was appellant, nadat hem aanvankelijk buitengewoon verlof was verleend, medio juli 2010 weer toegelaten op het werk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een uitgebreidere weergave van het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 7 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden uit zijn dienstverband bij de politie. Wordt deze vraag bevestigend beantwoord, dan volgt daaruit niet alleen dat de besluitvorming van het Uwv ter zake van de op 9 juni 2011 ontstane werkloosheid juist is geweest, maar ook dat de besluitvorming ter zake van de op 13 februari 2012 ontstane werkloosheid juist is geweest. Immers, waar het gaat om die laatste werkloosheid verschillen partijen uitsluitend van mening over de toepasselijkheid van de dagloongarantiebepaling en die is in dit geval afhankelijk van het al dan niet verwijtbare karakter van de eerste werkloosheid.
4.3.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv heeft mogen afgaan op de juistheid van de door de FIOD gerapporteerde onderzoeksbevindingen. In aanvulling op hetgeen de rechtbank over het rapport van de FIOD heeft overwogen wordt verwezen naar de overwegingen die de Raad in de in 1.1.2 genoemde uitspraak in de zaak over appellants strafontslag heeft gewijd aan de bevindingen van de FIOD en de kanttekeningen van appellant daarbij.
4.5.
Uit de bevindingen van de FIOD blijkt overtuigend dat appellant door het verstrekken van onjuiste informatie ten onrechte kinderopvangtoeslag heeft ontvangen van de Belastingdienst. Gelet op de aard en de ernst hiervan, tegen de achtergrond van het belang dat de korpschef heeft bij een integere politieorganisatie was hierin een objectief dringende reden voor ontslag gelegen. Daaraan kan niet afdoen dat appellant ruim dertien jaar werkzaam is geweest bij de politie, goed heeft gefunctioneerd en niet eerder in aanraking is geweest met justitie.
4.6.
Bezien dient vervolgens te worden de korpschef een zodanige voortvarendheid heeft betracht dat kan worden geconcludeerd dat ook een subjectief dringende reden aanwezig kan worden geacht. Hierbij is, anders dan appellant lijkt te veronderstellen, niet van belang dat de FIOD al in 2008 een onderzoek is begonnen, maar de datum waarop de FIOD de korpschef op de hoogte heeft gesteld van de onderzoeksbevindingen; voor die tijd had de korpschef geen concrete aanknopingspunten om de procedure voor het beëindigen van het dienstverband van appellant in gang te zetten. De korpschef is pas op 18 januari 2011 op de hoogte gesteld van de bevindingen van de FIOD vastgesteld in een zeer omvangrijk proces-verbaal. Hierna heeft hij alle benodigde stappen gezet om, met inachtneming van de bevindingen van de FIOD, te komen tot een zorgvuldige eigen beoordeling van de daaraan te verbinden consequenties. Vervolgens zijn een voornemenprocedure gevolgd en is uiteindelijk op 8 juni 2011 het strafontslagbesluit van 6 juni 2011 aan appellant uitgereikt. Bij geen enkele stap in dit proces is door de korpschef getalmd. Geconcludeerd wordt dan ook dat de korpschef, zoals door hem gesteld, de maximale voortvarendheid heeft betracht en dat ook een subjectief dringende reden aanwezig kan worden geacht.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant uit zijn dienstverband bij de politie verwijtbaar werkloos is geworden. Niet kan worden gezegd dat appellant het niet nakomen van de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet in overwegende mate kan worden verweten. Gelet hierop is de WW-uitkering per 9 juni 2011 terecht blijvend geheel geweigerd en kon appellant bij zijn per 13 februari 2012 ontstane werkloosheid uit zijn dienstbetrekking met [BV] geen aanspraak maken op een garantiedagloon.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) N. Veenstra
IvR