4.2.In artikel 76, eerste lid, van het Barp is bepaald dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair kan worden gestraft. Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan ontslag als straf worden opgelegd. Ingevolge artikel 82 van het Barp, voor zover van belang, wordt de straf niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij het opleggen van de straf is bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
4.5.Ten aanzien van de beroepsgrond dat de korpschef niet aannemelijk heeft gemaakt dat U in 2008 niet bij [uitzendbureau] heeft gewerkt, overweegt de Raad als volgt.
4.5.1.Tot de gedingstukken behoort een door U en [uitzendbureau] ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst waarin is bepaald dat [uitzendbureau] U met ingang van 28 januari 2008 voor een jaar in dienst neemt en als uitzendkracht ter beschikking stelt aan zijn opdrachtgever om onder diens leiding en toezicht arbeid te verrichten voor ten minste twaalf uur per week. Tot de gedingstukken behoort verder een door [uitzendbureau] opgestelde registratie van de door U van
28 januari 2008 tot en met 10 november 2008 verrichte werkzaamheden. Volgens die registratie, waarin is vermeld op welke dagen, gedurende welke uren en op welke locatie is gewerkt, komt naar voren dat U in die periode heeft gewerkt voor diverse inleners, met name voor Meo BV, RAI en ING. Uit afschriften van de bankrekening van [uitzendbureau] komt naar voren dat onder vermelding van de naam van U vierwekelijks bedragen worden overgeschreven naar de bankrekening van appellant. U heeft twee broers, [R.] (R) en [M.] (M), die in 2008 bij [uitzendbureau] werkzaam waren. R was directeur - eigenaar van [uitzendbureau]. M hield zich bezig met het personeel, regelde de mensen voor de werkplekken, had contact met werkgevers en vervoerde mensen naar de werkplek. R en M hebben, evenals appellant, tegenover de FIOD verklaard dat U in 2008 voor [uitzendbureau] heeft gewerkt.
4.5.2.Ondanks de onder 4.5.1 genoemde gegevens bestaat voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de korpschef dat U in 2008 niet bij [uitzendbureau] heeft gewerkt.
4.5.3.In dit verband verdient allereerst opmerking dat aan de waarde van verklaringen over de werkzaamheden van U die appellant, R en M tegenover de FIOD hebben afgelegd afbreuk wordt gedaan doordat zij uiteenlopen op het punt hoe U, die geen rijbewijs heeft en in Breda woonde, naar haar werk in Beverwijk en Amsterdam is gereisd. R heeft op 5 november 2009 verklaard dat U door appellant naar het kantoor van [uitzendbureau] in Beverwijk wordt gebracht en vanaf daar met vervoer van [uitzendbureau] naar de werkplek vertrekt. Volgens R wordt door [uitzendbureau], vanwege de afstand, in Breda geen personeel opgehaald. Volgens R blijft U om minder heen en weer te reizen regelmatig bij hem of M slapen. Appellant heeft herhaaldelijk verklaard dat U met een busje van het werk werd opgehaald. M heeft verklaard dat hij U soms heeft opgehaald en dat U soms met het openbaar vervoer naar het kantoor in Beverwijk kwam en dat hij haar vandaar naar het werk bracht.
4.5.4.Voorts is van groot belang dat U bij de inleners waar zij zou hebben gewerkt, niet bekend is. Zo heeft een medewerker van Meo BV die het contact met [uitzendbureau] onderhield, [S.B.], verklaard dat hij in 2008 een paar maal een gesprek heeft gehad met de schoonmaakster van [uitzendbureau] over de kwaliteit van haar werk. Hij herkent U echter niet als zodanig van een hem voorgelegde foto. Volgens hem was de schoonmaakster van [uitzendbureau] een Nederlands uitziende vrouw met blond haar. Op de door [uitzendbureau] aan Meo BV bij de facturen toegezonden urenspecificaties is onder meer vermeld dat iemand met de naam [meisjesnaam] (de meisjesnaam van U) de werkzaamheden heeft verricht, maar, mede in aanmerking genomen dat in 2008 bij [uitzendbureau], veel meer personen met de achternaam [meisjesnaam] op de loonlijst stonden, is daarmee niet aannemelijk gemaakt dat die vermelding op U slaat. De dagen waarop en het aantal uren dat de betrokkene volgens de door [uitzendbureau] aan Meo BV gezonden urenspecificaties bij Meo BV heeft gewerkt, komen bovendien niet overeen met de gegevens uit onder 4.5.1 genoemde door [uitzendbureau] opgestelde registratie van de door U gewerkte uren.
4.5.5.Ook bij de RAI is U niet bekend. RAI werkte in 2008 met een systeem waarin dagelijks op persoonsniveau de tijden en het aantal gewerkte uren van uitzendkrachten worden geregistreerd. Uitzendbureaus moesten tevoren digitaal melden wie er kwamen werken en die informatie werd verwerkt in een zogeheten aankomstlijst. Ook de namen van de uitzendkrachten die op het laatste moment voor een ander invielen werden in het systeem verwerkt. Op de overzichten van de door de uitzendkrachten gewerkte uren en op de aankomstlijsten uit 2008 komt de naam van U niet voor. Haar naam komt evenmin voor op de door [uitzendbureau] aan de RAI bij de facturen toegezonden urenspecificaties van 2008. Volgens de manager Flex management van de RAI, [V.E.], en de supervisor van het Flexcenter RAI, [H.] (H), betekent dit dat U in 2008 niet als uitzendkracht voor de RAI heeft gewerkt. De supervisor RAI Stewarding bij wie de uitzendkrachten zich moesten melden, [M.E.], weet, als hem een foto van U wordt getoond, niet of zij bij de RAI heeft gewerkt.
4.5.6.Bij de ING is evenmin bekend of U er heeft gewerkt. Volgens R en M heeft zij via CSU bij ING in de Bijlmer gewerkt. Bij CSU is U niet opgenomen in het systeem waarin de uitzendkrachten zijn opgenomen van wie ING heeft verklaard geen bezwaar te hebben dat zij voor ING werken. Voor haar is evenmin een toegangspas voor de betreffende locatie aangemaakt. Door de financieel manager van CSU, [B.P.], is verklaard dat bij CSU niet bekend is dat U daar in 2008 heeft gewerkt. Dit is bevestigd door de projectmanager van CSU die verantwoordelijk is voor het personeel bij ING-Amsterdam, [F.] (F). De naam van U komt in combinatie met haar BSN-nummer evenmin voor op de urenstaten die waren gevoegd bij de door [uitzendbureau] bij CSU ingediende facturen.
4.5.7.Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat U wel bij de genoemde inleners heeft gewerkt verklaringen overgelegd van twee uitzendkrachten van [uitzendbureau], [A.] (A), en [C.] (C) en voorts verklaringen van de objectleidster van CSU bij ING-Bijlmer, [IJ.] (IJ) en van M.
4.5.8.A heeft verklaard dat toen hij bij de RAI werkte, hij op verschillende momenten in 2008 heeft samengewerkt met U. Wanneer hij later door de FIOD wordt verhoord, verklaart A dat hij U zowel in 2007 als in 2008 in de spoelkeuken van de RAI heeft zien werken. Deze verklaringen zijn vrij vaag en zijn niet met elkaar in overeenstemming. Gelet daarop en tegen de achtergrond dat bij de RAI niet bekend was dat U daar werkte, kan aan die verklaringen geen betekenis worden gehecht. Opmerking verdient in dit verband nog dat in het dossier geen enkel aanknopingspunt is te vinden dat U in 2007 bij de RAI heeft gewerkt, zoals A tegenover de FIOD heeft verklaard.
4.5.9.C heeft verklaard dat zij in 2008 met U heeft samengewerkt bij de RAI en bij ING. Wanneer zij later door de FIOD wordt verhoord, verklaart zij dat ze niet met U bij de RAI en de ING heeft gewerkt en dat ze de eerdere verklaring heeft afgelegd omdat appellant haar dit had gevraagd en zij hem wilde helpen. C heeft in de strafzaak tegen appellant een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. Zij komt daar weer terug van haar tegenover de FIOD afgelegde verklaring. Omdat C niet consistent heeft verklaard over de werkzaamheden van U bij RAI en ING, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat haar verklaringen appellant niet ten voordeel kunnen strekken. Op dit punt verwijst de Raad verder naar de overwegingen van de rechtbank waarmee hij zich verenigt.
4.5.10.IJ heeft verklaard dat haar man een neef is van U, dat zij vele malen heeft gezien dat U aan het werk was bij het ING complex Bijlmer en dat, als U niet in het systeem voorkomt, zij is binnen gekomen door van een ander pasje gebruik te maken. In het licht van de overige beschikbare gegevens en in aanmerking genomen dat IJ eerder tegenover de FIOD heeft verklaard U niet te kennen, komt aan haar verklaring niet de betekenis toe die appellant daaraan toekent.
4.5.11.M becommentarieert in zijn nadere door appellant overgelegde verklaring de eerder genoemde verklaringen van H, F en IJ. Hij zet uiteen hoe U bij Meo BV, RAI en ING kon werken zonder bij die inleners bekend te zijn. In het licht van de overige beschikbare gegevens is deze verklaring ongeloofwaardig.
4.5.12.Uit de gedingstukken blijkt voorts dat met de pasjes van bankrekeningen van appellant pinbetalingen zijn gedaan in Breda op tijdstippen dat appellant dienst had en ook U volgens de onder 4.5.1 genoemde door [uitzendbureau] opgestelde registratie buiten Breda zou hebben gewerkt. Gelet op de verklaring van appellant bij de FIOD dat alleen hij en U en verder niemand van deze pasjes gebruik maakte, is hierin een aanwijzing gelegen dat U niet heeft gewerkt op tijdstippen dat zij volgens de urenregistratie van [uitzendbureau] wel zou hebben gewerkt. Nadat appellant werd geconfronteerd met de eerder genoemde pinbetalingen in Breda verklaarde hij dat misschien iemand van de familie de pasjes heeft gebruikt, maar kon hij geen namen noemen. Pas toen appellant zijn zienswijze gaf op het voorgenomen ontslag, maakte hij er melding van dat ook zijn zus [N.U.] van de pinpas gebruik maakte. Die latere verklaringen van appellant overtuigen niet.
4.5.13.Verder is gebleken dat in 2008 van een bankrekening van appellant bedragen worden overgeboekt naar de bankrekening van [N.] (N), de echtgenote van M. De overgemaakte bedragen zijn gelijk, dan wel nagenoeg gelijk aan de bedragen die door [uitzendbureau] onder vermelding van U naar de andere bankrekening van appellant zijn overgeschreven. Appellant heeft tegenover de FIOD verklaard dat hij geld heeft geleend van M en N en dat de naar de bankrekening van N overgemaakte bedragen afbetalingen van die lening zijn. N heeft echter tegenover de FIOD verklaard dat appellant geld niet van, maar aan haar en M heeft geleend. Zij hadden dat geld nodig hadden om spullen voor het huis te kopen en om wat schulden bij de Belastingdienst terug te betalen. N heeft voorts verklaard niets te weten over de overboekingen van de bankrekening van appellant naar haar bankrekening en heeft er op gewezen dat voornamelijk M die bankrekening gebruikte. In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van de verklaring van N is vermeld dat deze in verband met taalproblemen bij N in aanwezigheid van M is afgelegd. In aanmerking genomen dat [uitzendbureau] een familiebedrijf was waarin M een belangrijke rol speelde, wijzen de hiervoor vermelde gegevens in de richting dat U niet daadwerkelijk kreeg betaald, en in het verlengde daarvan, dat zij evenmin daadwerkelijk arbeid voor [uitzendbureau] heeft verricht.
4.5.14.Appellant heeft een verklaring van N overgelegd waarin zij terugkomt van haar eerdere tegenover de FIOD afgelegde verklaring. Appellant heeft betoogd dat die eerdere verklaring van N niet juist kan zijn. Dit betoog wordt niet gevolgd. Als uitgangspunt geldt dat een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, mag worden gehouden aan de aanvankelijk tegenover een opsporingsambtenaar van de FIOD afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan dat op dit uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
4.5.15.Appellant heeft verder nog een verklaring overgelegd van U. Zij zegt te hebben gewerkt bij Meo BV, RAI en ING, dat zij meestal door M in Breda werd opgehaald, maar als dat niet kon zij met de trein naar Beverwijk ging en dat zij ook een aantal keren bij familie heeft overnacht. Voorts heeft zij verklaard dat zij en appellant geld geleend hadden van M en dat zij de pinpas van de bankrekeningen uitleenden aan een zus van appellant. Deze verklaring is opgemaakt nadat U kennis had genomen van het ontslagvoornemen en kennis had kunnen nemen van de bevindingen van het onderzoek door de FIOD. Toen zij in een eerder stadium de gelegenheid had tegenover de FIOD een verklaring af te leggen, heeft zij zich beroepen op haar zwijgrecht. Gelet hierop en gezien de bevindingen van het onderzoek van de FIOD komt aan haar verklaring geen gewicht toe.
4.8.De disciplinaire straf van ontslag is niet onevenredig aan de aard en de ernst van het door appellant gepleegde plichtsverzuim. Appellant was werkzaam bij de politie, een organisatie die namens de overheid burgers aanspreekt op normafwijkend gedrag, opspoort en verbaliseert. Appellant heeft door misbruik te maken van de regeling aangaande kinderopvangtoeslagen gedrag vertoond dat als ernstig normoverschrijdend moet worden aangemerkt. Dit niet integere gedrag van appellant is onverenigbaar met zijn functie en daarmee heeft appellant het aanzien van de politie in diskrediet gebracht. De korpschef heeft er terecht op gewezen dat het belang bij integere politiemensen en bij een integere politieorganisatie zeer zwaar weegt. Dit belang heeft de korpschef kunnen laten prevaleren boven de persoonlijke belangen van appellant bij het behoud van zijn functie. Dat appellant al ruim dertien jaar bij de politieorganisatie werkzaam is geweest, goed heeft gefunctioneerd, goed is beoordeeld, niet eerder met justitie in aanraking is geweest en niet eerder disciplinair is gestraft maakt dat niet anders.