ECLI:NL:CRVB:2016:285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
14-2297-WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WAO-uitkering wegens gebrek aan bewijs van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WAO-uitkering aan appellante. Appellante had zich in 1994 ziek gemeld en was in 1995 beoordeeld als minder dan 15% arbeidsongeschikt. In 2012 meldde zij zich opnieuw ziek, met klachten die voortvloeiden uit een auto-ongeluk in 1999. De verzekeringsarts concludeerde dat de nieuwe klachten niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerdere arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat appellante niet kon aantonen dat haar toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling voortkwamen uit dezelfde oorzaak. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellante ligt om aan te tonen dat er sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts overtuigend had gemotiveerd dat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld die voortkwamen uit dezelfde oorzaak als de eerdere arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

14/2297 WAO
Datum uitspraak: 22 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
13 maart 2014, 13/2706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. U. Ugur hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ugur. Het Uwv heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie]. Ze heeft zich met ingang van 24 januari 1994 ziek gemeld. Verzekeringsgeneeskundig onderzoek wees uit dat appellante klachten in de lage rug had, die samenhingen met een beenlengteverschil. Bij besluit van
30 december 1994 heeft de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging als rechtsvoorganger van het Uwv bij de einde-wachttijd-beoordeling op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vastgesteld dat appellante met ingang van
22 januari 1995 minder dan 15% arbeidsongeschikt was en heeft haar op die grond een
WAO-uitkering geweigerd.
1.2.
Bij brief van 24 september 2012 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met een haar op 24 juli 1999 overkomen auto-ongeval, ten gevolge waarvan appellante hoofd-, nek-, schouder- en rugklachten heeft. Uit de door appellante overgelegde brief van haar huisarts van 17 juni 2001 komt naar voren dat voor appellante de diagnose posttraumatisch whiplash syndroom (whiplash) is gesteld. Appellante stelt dat zij met ingang van 24 juli 1999 toegenomen arbeidsongeschikt is wegens toename van haar lichamelijke en psychische klachten.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 14 mei 2013 onderzocht. Na informatie bij de huisarts van appellante te hebben ingewonnen heeft de verzekeringsarts op 10 juni 2013 gerapporteerd dat er bij appellante sprake is van de diagnoses rugpijn aspecifiek chronisch, whiplash en emotionele instabiele/borderline persoonlijkheid. De verzekeringsarts heeft appellante niet gevolgd in haar claim dat sprake zou zijn van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Whiplash is niet aan te merken als eenzelfde ziekteoorzaak als de eerder bij appellante vastgestelde lage rugklachten met uitstraling naar het rechterbeen. De persoonlijkheidsstoornis van het borderline-type moet ook al in 1994 hebben bestaan, terwijl deze stoornis in het algemeen verenigbaar is met werken. De door de behandelend psychiater in 2003 genoemde decompensatie met depressie valt buiten de vijfjaars termijn van Amber.
1.4.
Bij besluit van 19 juni 2013 heeft het Uwv appellante vervolgens te kennen gegeven dat zij geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat niet is gebleken dat zij binnen vijf jaar ziek is geworden door dezelfde oorzaak.
1.5.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat voor een amber-beoordeling niet relevant is of sprake is van lage of hoge rugklachten. De whiplash kan leiden tot een toename van de fysieke beperkingen. Onder verwijzing naar een rapport van GZ-psycholoog B. Th. Steynis van 17 juli 2013 heeft appellante voorts aangevoerd dat bij haar sprake is van een conversiestoornis, comorbide met pijnstoornis. Deze stoornis lijkt primair verbonden met psychische factoren. De angsten en depressies waaraan appellante lijdt zijn aan te merken als het gevolg van deze stoornis. Volgens Steynis is het zeer waarschijnlijk dat deze stoornis als voor het jaar 2000 latent of manifest bij appellante aanwezig was. De bevindingen van Steynis geven aanleiding tot het standpunt dat de psychische compensatie van appellante al voor 2000 heeft plaatsgevonden, en niet pas in 2003, zoals de verzekeringsarts heeft aangenomen. Op grond hiervan concludeert appellante dat haar psychische decompensatie binnen de
amber-termijn van artikel 43a, eerste lid, van de WAO ligt.
1.6.
In zijn rapport van 15 oktober 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het rapport van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Hij heeft voorts te kennen gegeven dat appellante in 1994 is beoordeeld in verband met rugklachten. Van psychische klachten is destijds geen melding gemaakt en in het toenmalige FIS-formulier zijn daar evenmin beperkingen voor aangenomen. Behoudens het rapport van Steynis kwamen uit alle beschikbare informatie geen psychische klachten naar voren in de periode 1995-2000. Op grond van het rapport van Steynis is niet vast te stellen of de hierin vermelde stoornis al voor 2000 tot beperkingen heeft geleid. Bij gebreke van objectieve gegevens uit die periode en het feit dat er bij de WAO-beoordeling in 1994 geen psychische beperkingen zijn aangenomen, kan niet worden geconcludeerd tot toegenomen beperkingen in de periode tot 2000. In het rapport van 1994 bleek dat er destijds sprake was van chronische, aspecifieke rugklachten, dus van klachten zonder een organisch substraat, met dien verstande dat indertijd wel werd vermeld dat appellante een beenlengteverschil/bekkenscheefstand vertoonde. Hoewel voor het als gevolg van het auto-ongeval opgetreden chronisch pijnsyndroom/whiplash evenmin een organisch substraat wordt gevonden, kan niet gezegd worden dat het gaat om dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiertoe benadrukt dat er eerst sprake was van rugklachten bij een beenlengteverschil en later van fysieke klachten als gevolg van een whiplashletsel. Los van de vraag of sprake is van dezelfde ziekteoorzaak blijkt ten slotte uit alle beschikbare informatie niet dat er in de periode van 22 januari 1995 tot en met 22 januari 2000 sprake was van toegenomen beperkingen als gevolg van rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook geconcludeerd dat er voor zowel de psychische als de lichamelijke klachten geen sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak binnen een periode van vijf jaar na de einde-wachttijd-beoordeling.
1.7.
Bij besluit van 23 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaarschrift van appellante onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ongegrond verklaard en het besluit van 19 juni 2013 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad over de toepassing van artikel 43a van de WAO heeft de rechtbank vooropgesteld dat buiten twijfel dient te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is. Volgens de rechtbank is geen sprake geweest van onzorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) en heeft het Uwv zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat bij appellante geen sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in 1995 niet verder ging dan de vaststelling van een lichamelijke klacht
- rugklachten uit beenlengteverschil - en dat pas later het vermoeden is gerezen dat kennelijk niet onderkend is dat haar beperkingen en klachten wellicht hun oorsprong vinden in een psychiatrische stoornis. Appellante heeft herhaald dat dr. Steynis heeft geconstateerd dat plausibel is dat de psychische problematiek al voor het jaar 2000 is ontstaan. Ter nadere onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een rapport van psychiater Rita Zecher Enahoro van 15 juni 2014 overgelegd.
3.1.2.
In dit rapport heeft deze psychiater te kennen gegeven dat bij appellante, naast het chronisch whiplashsyndroom, sprake is van een chronische PTSS sinds haar jeugd en van een somatoforme stoornis (conversiestoornis). Volgens de psychiater lijdt het geen twijfel dat de pijnklachten van appellante dateren van haar vroege jeugd. Zowel in de jaren voor het
auto-ongeluk, alsook in de jaren daarna zijn er geen somatische oorzaken gevonden die het klachtenpatroon kunnen verklaren. Ten onrechte worden de klachten tot op heden aan het auto-ongeluk in 1999 geweten. De sinds 1994 aangegeven klachten kunnen begrepen worden in het kader van een chronische conversiestoornis op de achtergrond van zware trauma’s en een forse hechtingsstoornis tijdens de jeugd van appellante. De symptomen zijn dus te begrijpen als een psychische, chronische conversiestoornis. Het auto-ongeluk en de gevolgen daarvan hebben deze psychische dispositie enkel verergerd.
3.1.3.
Gelet op het rapport van psychiater Zecher Enahoro kan volgens appellante niet uitgesloten worden dat de door haar gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid berustte op dezelfde ziekteoorzaak als in 1999 ter beoordeling voorlag. Appellante heeft in dit verband ten slotte gewezen op de uitspraak van de Raad van 28 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY8136).
3.2.1.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv vooropgesteld dat voor appellante ten tijde van de WAO-beoordeling in 1994 geen beperkingen op psychisch vlak zijn aangenomen. Omdat er destijds geen beperkingen op psychisch gebied zijn aangenomen en appellante zich in het huidige geding heeft gemeld met psychische beperkingen, is er geen sprake van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Voor zover er bij de WAO-beoordeling in 1994 al sprake was van psychische klachten, waren deze niet zodanig dat dit heeft geleid tot het aannemen van beperkingen in het belastbaarheidspatroon. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 juli 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY5434) is het Uwv van mening dat appellante aan het bepaalde in artikel 43a WAO geen aanspraak op toekenning van een WAO-uitkering kan ontlenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO vindt toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, indien degene, die aan het einde van de in artikel 19 van deze wet bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dient buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid moet voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn (CRvB 11 december 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AL1341).
4.3.
Het standpunt van appellante, zoals nader toegelicht in hoger beroep, komt er in de kern op neer dan zij binnen vijf jaar na 22 januari 1995, de datum waarop de met haar ziekmelding van 24 januari 1994 aangevangen wachttijd was voltooid, (toegenomen) arbeidsongeschikt is geworden en dat aan deze arbeidsongeschiktheid dezelfde oorzaak ten grondslag ligt als op grond waarvan zij destijds ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. Zoals in 3.1.2 is vermeld is deze gemeenschappelijke oorzaak volgens appellante gelegen in een psychische, chronische conversiestoornis.
4.4.
Appellante heeft er in hoger beroep, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY8136) terecht op gewezen dat het enkele feit dat in het destijds ter beoordeling van haar recht op een WAO-uitkering opgestelde
FIS-formulier geen psychisch belastende factoren zijn vermeld, er niet aan in de weg behoeft te staan dat een toename van beperkingen ook kan worden aangenomen in een rubriek waarin destijds geen beperkingen zijn aangenomen, mits deze nieuwe beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerder vastgestelde beperkingen. Zoals in 4.2 is overwogen is het aan het Uwv buiten twijfel te stellen dat de nader vastgestelde beperkingen voortkomen uit een andere ziekteoorzaak.
4.5.
Het Uwv is hierin geslaagd. Met zijn 1.6 vermelde en aldaar geparafraseerde rapport van 15 oktober 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat ten aanzien van appellante in de periode van vijf jaar volgend op 22 januari 1995, de datum waarop de met haar ziekmelding van 24 januari 1994 aangevangen wachttijd was voltooid, niet is gebleken van toegenomen beperkingen die voortkomen uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid op grond waarvan appellante destijds ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid.
4.6.
Het door appellante in hoger beroep overgelegde rapport van psychiater Zecher Enahoro geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit de in dit rapport over de periode van
31 augustus 1994 tot en met 1999 vermelde medische gegevens blijkt weliswaar dat appellante destijds naast pijnklachten ook psychische klachten had, maar het rapport biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat deze klachten verband hielden met een conversiestoornis.
4.7.
Wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter, en E. Dijt en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. van Rooijen

TM