ECLI:NL:CRVB:2006:AY5434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3517 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om heropening WAO-uitkering na afwijzing door Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin haar verzoek om heropening van de WAO-uitkering werd afgewezen. Appellante, die in 1993 een ernstig ongeval heeft gehad, verzocht het Uwv op 31 mei 2001 om haar WAO-uitkering te heropenen vanwege een verslechterde gezondheidstoestand, zowel fysiek als psychisch. Het Uwv wees dit verzoek af op 3 oktober 2001, omdat appellante niet gedurende vier weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor haar uitkering eerder was toegekend. Het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing werd op 23 april 2003 ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 14 mei 2004.

Tijdens de zitting op 2 juni 2006 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Kuilenburg. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante stelde dat haar belastbaarheid, ook psychisch, was afgenomen en dat dit te herleiden was tot haar ongeval in 1993. De Raad oordeelde echter dat de eerdere toekenning van de AAW/WAO-uitkering niet was gebaseerd op psychische beperkingen. Een verzoek om nader onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige werd afgewezen, omdat dit geen verandering in de situatie zou brengen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op heropening van de WAO-uitkering, omdat haar verzoek niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Janssen als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 juli 2006. Er werden geen termen voor proceskostenvergoeding vastgesteld.

Uitspraak

04/3517 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 mei 2004, 03/1361, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Kuilenburg.
II. OVERWEGINGEN
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
Appellante is in 1993 op haar brommer aangereden door een auto en heeft daaraan een gecompliceerde beenbreuk overgehouden. In verband daarmee is aan haar per 19 oktober 1994 een AAW/WAO-uitkering toegekend welke per
1 december 1997 is ingetrokken onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 25% respectievelijk 15% is gaan bedragen. Bij uitspraak van 25 februari 2004 heeft de Raad bevestigd de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 juli 2001 waarbij ongegrond is verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 25 oktober 1999 waarbij ongegrond is verklaard haar bezwaar tegen dat intrekkingsbesluit.
Bij brief van 31 mei 2001 heeft appellante het Uwv verzocht om vanwege haar niet alleen in fysiek maar ook in psychisch opzicht verslechterde gezondheidstoestand haar WAO-uitkering te heropenen. Dat verzoek is bij besluit van 3 oktober 2001 afgewezen onder overweging dat appellante niet gedurende vier weken onafgebroken toegenomen arbeidsongeschikt is geweest uit dezelfde ziekte-oorzaak (Amber) als terzake waarvan aan haar de per 1 december 1997 ingetrokken AAW/WAO-uitkering toegekend is geweest. Het bezwaar van appellante tegen die afwijzing is bij besluit van 23 april 2003 ongegrond verklaard en het beroep van appellante daartegen is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Het thans bij de Raad aanhangige geschil is - gelet op artikel 43a, eerste lid, van de WAO - toegespitst op de vraag of de per 1 december 1997 ingetrokken AAW/WAO-uitkering mede is toegekend vanwege beperkingen van psychische aard.
Evenals de rechtbank en op gelijke gronden als de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Weliswaar heeft appellante op 18 augustus 1994 ten overstaan van een verzekeringsarts melding gemaakt van enige psychische klachten, maar die klachten zijn opgenomen in haar bij de anamnese opgenomen dagverhaal. Uit de gedingstukken kan niet blijken dat die klachten dan wel dezelfde of andere klachten van psychische aard in enig stadium van de met de uitspraak van de Raad van 25 februari 2004 afgesloten procedure aanleiding hebben gegeven tot het vaststellen van welke beperking van psychische aard dan ook. Veeleer blijkt uit de gedingstukken dat psychische klachten geen aanleiding tot de vaststelling van enige beperking hebben gegeven.
Hieruit volgt dat appellante aan het bepaalde in artikel 43a, eerste lid, van de WAO geen aanspraak op honorering van haar op 31 mei 2001 ingediende verzoek kan ontlenen.
Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, haar belastbaarheid (óók) wat haar psychische gesteldheid betreft geleidelijk is afgenomen en omstreeks mei 2001 een dieptepunt had bereikt als gevolg van de beperkte bewegingsmogelijkheden door de ernstig afwijkende heupstand en die afname is te herleiden tot het ongeval in 1993, kan zijn, maar neemt niet weg dat de toekenning toentertijd van de AAW/WAO-uitkering niet mede op grond van beperkingen van psychische aard heeft plaatsgevonden. Een nader onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige, waarom appellante de Raad heeft gevraagd, kan daarin geen verandering brengen en dient dan ook achterwege te worden gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Termen voor een proceskostenvergoeding zijn niet aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.