ECLI:NL:CRVB:2016:2740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
14/6655 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant aan de orde is. Appellant ontving sinds 7 januari 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een onderzoek door de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers, dat werd ingesteld na een verzoek van een inkomensconsulent, bleek dat appellant hoge vaste lasten had en contant geld ontving van derden, zonder dit te melden aan het dagelijks bestuur. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bedragen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant had moeten begrijpen dat de ontvangen bedragen van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd over de leningen die hij ontving. De Raad verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het bestreden besluit II, niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang meer is. Tevens wordt het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/6655 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 oktober 2014, 14/1710, 14/4967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C.L. van de Corput, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 1 april 2016 (nader besluit) ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Corput. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 januari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van een inkomensconsulent heeft een medewerker handhaving, werkzaam bij Baanbrekers, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn bankafschriften en andere gegevens van appellant opgevraagd en bestudeerd en is appellant op 1 augustus 2013 gehoord. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant hoge vaste lasten heeft, waaronder € 625,- per maand voor de huur van zijn woning - exclusief gas, water en licht - en dat appellant de huur contant betaalt. Appellant heeft verklaard dat hij kan rondkomen omdat hij sinds januari 2013, nadat zijn vriendin hem had verlaten, tussen de € 200,- en € 500,- per maand leent. Appellant heeft verder verklaard dat hij die bedragen contant krijgt, dat daarvan niets op papier staat, dat hij de bedragen moet terugbetalen maar dat daarover geen afspraken zijn gemaakt. Hij wil niet zeggen van wie hij geld leent. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 september 2013.
1.3.
De onderzoeksbevindingen hebben het dagelijks bestuur aanleiding gegeven om bij besluit van 24 september 2013 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 7 januari 2013 in te trekken. Verder heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 18 oktober 2013
(besluit 2) de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 januari 2013 tot en met 31 augustus 2013 tot een bedrag van € 6.873,04 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 10 maart 2014 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur aan appellant een boete van € 6.873,04 opgelegd, gelijk aan 100% van het netto bedrag van de verstrekte bijstand over de periode van 7 januari 2013 tot en met 31 augustus 2013.
1.4.1.
Bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit I) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft aan bestreden besluit I ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant structureel hoge vaste lasten heeft die niet passen in een uitgavenpatroon van een bijstandsgerechtigde. Appellant heeft geen deugdelijke en verifieerbare gegevens overgelegd van de gestelde leningen. Onduidelijk is gebleven hoeveel appellant per maand heeft geleend. De op 15 augustus 2013 overgelegde, op 3 januari 2013 gedateerde verklaring van [naam] is niet verifieerbaar aan de hand van bijvoorbeeld bankafschriften waaruit blijkt welke bedragen appellant heeft ontvangen.
1.4.2.
Bij besluit van 27 juni 2014 (bestreden besluit II) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak, kort weergegeven, aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, dat hij wel voldoende deugdelijke en verifieerbare gegevens over de leningen heeft verstrekt en dat de opgelegde boete buitenproportioneel is.
4. Bij het nader besluit heeft het dagelijks bestuur de boete van € 6.873,04 nader vastgesteld op € 0,- en appellant een vergoeding voor de kosten in bezwaar toegekend van € 992,-.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Boete
5.1.1.
Het dagelijks bestuur is met het nader besluit, zoals ter zitting namens appellant is bevestigd, volledig tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant tegen de opgelegde boete. Appellant heeft de kosten van bezwaar vergoed gekregen en heeft geen verzoek om schadevergoeding ingediend, zodat geen specifiek aan dit geschil te relateren belang resteert.
5.1.2.
Uit 5.1.1 volgt dat het hoger beroep niet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, en
artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt geacht mede te zijn gericht tegen het nader besluit. Het nader besluit wordt dus niet in het geding betrokken. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het bestreden besluit II, zal wegens het ontbreken van enig resterend procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Intrekking en terugvordering
5.2.
Het dagelijks bestuur heeft de intrekking van de bijstand van appellant niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van
7 januari 2013 tot en met 24 september 2013 (te beoordelen periode).
5.3.
Volgens artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het bijstandverlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.4.
Appellant stelt te zijn rondgekomen van maandelijkse bedragen die hij bij wijze van lening van derden ontving. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106) worden periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt.
5.5.
Door van de ontvangst van de bedragen geen melding te maken bij het dagelijks bestuur heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had hem immers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de ontvangen bedragen van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Zo het appellant niet duidelijk was of hij daarvan melding had moeten maken, had het op zijn weg gelegen om zich tot het dagelijks bestuur te wenden om hieromtrent duidelijkheid te verkrijgen.
5.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking of herziening van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is vervolgens aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.7.
Daarin is appellant, anders dan hij heeft betoogd, niet geslaagd. Appellant heeft niet aan de hand van deugdelijke en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welke bedragen hij betalingen heeft ontvangen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door appellant overgelegde verklaringen daartoe ontoereikend zijn. Volgens de door appellant op 15 augustus 2013 overgelegde verklaring van [naam] zou appellant maandelijks, over de periode van januari 2013 tot en met oktober 2013 € 300,- als lening ontvangen tegen een rente van 3,5%. De lening moet in januari 2014 zijn terugbetaald. Deze verklaring is in tegenspraak met wat appellant tijdens het gesprek op 1 augustus 2013 heeft verklaard en vindt, evenals de ongedateerde verklaring van een familielid, geen steun in objectieve en verifieerbare gegevens
.
5.8.
Uit 5.4 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep, zover het betrekking heeft op bestreden besluit I, niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, zal daarom worden bevestigd.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep met betrekking tot het bestreden besluit II en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep tegen bestreden besluit II en op € 992,- in hoger beroep, in totaal dus € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het besluit van
31 januari 2014;
- verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft
op het besluit van 27 juni 2014, niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.984,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.M. Overbeeke en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A. Stuut

HD