ECLI:NL:CRVB:2016:2705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
15/5220 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leudal ongegrond heeft verklaard. Appellante had zich op 10 februari 2014 gemeld voor een aanvraag om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een intakegesprek op 17 februari 2014, waarin werd geconcludeerd dat er doorgeleid moest worden naar een aanvraag, heeft appellante tot 4 maart 2014 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 3 juli 2014 heeft zij opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend, maar het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht tot 3 juli 2014 toegekend, wat appellante niet kon accepteren. Ze stelde dat haar aanvraag al op 10 februari 2014 was ingediend, en dat het verslag van het intakegesprek als een aanvraag moest worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de melding en de aanvraag twee verschillende juridische begrippen zijn. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 17 februari 2014 geen schriftelijke aanvraag had ingediend en dat het college terecht de aanvraag van 3 juli 2014 als uitgangspunt heeft genomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

15/5220 WWB, 15/5221 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 juni 2015, 15/467 en 15/730 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leudal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Ruiter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Namens appellante is verschenen mr. Ruiter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Barentsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 10 februari 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 17 februari 2014 heeft een intakegesprek plaatsgevonden met een medewerker van de gemeente Leudal (medewerker), waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een verslag “quickscan” aanvraag WWB/IOAZ (verslag quickscan). In het verslag quickscan is als conclusie van het gesprek het volgende vermeld: “Doorleiden naar een aanvraag? Ja” en “Datum uiterlijk melden bij casemanager (max 2 weken na Quickscan) 28-02-2014”. Appellante heeft tot 4 maart 2014 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Appellante heeft zich op 3 juli 2014 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand en heeft deze aanvraag diezelfde dag ingediend.
1.3.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft het college aan appellante met ingang van 3 juli 2014 bijstand ingevolge de WWB toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 10 juli 2014 bezwaar gemaakt omdat zij zich niet kan verenigen met de ingangsdatum van de bijstand. Bij brief van 24 november 2014 heeft appellante het college tevens verzocht een beslissing te nemen op haar aanvraag om bijstand van 10 of 17 februari 2014.
1.5.
Bij besluit van 6 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het in 1.4 genoemde bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen het bestreden besluit en tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag om bijstand die zij op 10 dan wel 17 februari 2014 heeft ingediend, ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Daartoe heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat het college haar reeds met ingang van 4 maart 2014, de beëindigingsdatum van haar WW-uitkering, bijstand had moeten verlenen. Appellante heeft zich op 10 februari 2014 gemeld voor een aanvraag om bijstand en stelt dat het tijdens het intakegesprek van 17 februari 2014 ingevulde verslag quickscan moet worden aangemerkt als een aanvraag. Appellante heeft na dit gesprek de gevraagde stukken aan het college toegezonden, maar heeft daarna niets meer van het college gehoord. Zij heeft nog enkele malen geprobeerd telefonisch contact op te nemen met de behandelaar van haar aanvraag. Zij heeft deze echter niet kunnen bereiken. Daarom heeft appellante zich op 3 juli 2014 wederom gemeld voor een aanvraag om bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt wanneer van een melding bij het Uitvoeringsinstituut (Uwv) of het college kan worden gesproken. Het derde lid van dit artikel biedt de mogelijkheid om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9939) volgt uit artikel 44 van de WWB dat de melding en de aanvraag twee te onderscheiden juridische begrippen zijn.
4.3.
Vaststaat dat appellante zich op 10 februari 2014 heeft gemeld voor een aanvraag om bijstand. Naar aanleiding van die melding heeft op 17 februari 2014 een intakegesprek plaatsgevonden, waarvan de bevindingen zijn weergegeven in het in 1.1 genoemde verslag quickscan. Tussen partijen is in geschil of appellante op dat moment al een aanvraag om bijstand heeft ingediend.
4.3.1.
Vaststaat dat appellante op 17 februari 2014 geen schriftelijke aanvraag om bijstand heeft ingediend. Uit het verslag quickscan blijkt dat appellante op 17 februari 2014 met de medewerker een intake-gesprek heeft gehad, onder meer met betrekking tot haar
inkomens- en vermogenssituatie. De gemachtigde van het college heeft ter zitting verklaard dat tijdens dit intakegesprek een eerste inhoudelijke beoordeling van de vraag of een betrokkene in aanmerking kan komen voor bijstand plaatsvindt. Bij dit intakegesprek wordt een aanvraagformulier meegegeven, op welk aanvraagformulier staat voorgedrukt dat dit formulier volledig dient te worden ingevuld met daarbij de gevraagde bewijsstukken en dat voor een bepaalde datum een afspraak moet worden gemaakt. Tijdens het intakegesprek wordt op dit aanvraagformulier handgeschreven ingevuld voor welke datum en met welke casemanager de betrokkene contact dient op te nemen. Appellante heeft tijdens de zitting van de rechtbank verklaard dat zij uit het intakegesprek had begrepen dat zij de gevraagde stukken moest inleveren en heeft verklaard dat zij bekend was met de naam van de betreffende casemanager C. Simons (S) en verschillende keren heeft getracht telefonisch contact met S op te nemen, maar haar niet aan de lijn heeft gekregen.
4.3.2.
Anders dan appellante heeft betoogd heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het op
17 februari 2014 door de medewerker opgemaakte verslag quickscan niet kan worden aangemerkt als een door appellante ingediende aanvraag om bijstand. Uit de conclusie zoals verwoord in het verslag quickscan ‘doorleiden naar aanvraag’ volgt reeds dat op dat moment nog geen sprake was van een ingediende aanvraag. Dat tijdens dit gesprek met appellante aan de hand van haar persoonlijke situatie is besproken of zij in aanmerking zou kunnen komen voor bijstand, betekent niet dat daartoe reeds een aanvraag is ingediend. Uit 4.3.1 blijkt dat appellante ook wist dat zij na dit gesprek nog contact op diende te nemen met de betreffende casemanager en de nodige stukken, waaronder een aanvraagformulier, diende in te leveren.
4.4.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat de aanvraag van appellante van
3 juli 2014 niet zo spoedig mogelijk na de melding van 10 februari 2014 is ingediend. Appellante heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waarom zij het aanvraagformulier niet voor 3 juli 2014 kon indienen, zodat haar ook een verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij het aanvraagformulier niet zo spoedig mogelijk heeft ingediend. Het college heeft dan ook terecht de aanvraag van 3 juli 2014 als uitgangspunt genomen.
4.5.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over de periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene om enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.5.2.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat appellante niet al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Verder staat vast dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek om voor 28 februari 2014 een afspraak met de casemanager te maken. Anders dan appellante heeft betoogd, lag het niet op de weg van het college om appellante na het intakegesprek te rappelleren om de aanvraag schriftelijk in te dienen en een afspraak met de casemanager te maken. De tijdige indiening van een aanvraag om bijstand behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van appellante (vergelijk de uitspraken van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7962 en 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1619). Uit de gedingstukken blijkt dat appellante eerst op 3 juli 2014 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. De stelling dat appellante na 17 februari 2014 de gevraagde stukken zou hebben toegezonden en herhaaldelijk telefonisch contact heeft opgenomen, heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd, zodat hieraan voorbij wordt gegaan.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college terecht met ingang van 3 juli 2014 bijstand heeft toegekend. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD