11/746 WWB, 11/747 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 december 2010, 10/3303 (aangevallen uitspraak)
[Naam appellant] (appellant) en [naam appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 8 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L. van den Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.H.J. Krouwel, kantoorgenoot van mr. Van den Buijs. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het college heeft vanaf juli 2006 de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover het betreft de algemene bijstand aan 65-plussers en hun gezinsleden die woonachtig zijn in ’s-Gravenhage, gemandateerd aan de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb).
1.2. Appellant ontving sinds juni 2006 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Zijn AOW-pensioen was niet verhoogd met een toeslag, omdat appellante jonger was dan 65 jaar en inkomsten genoot in de vorm van een uitkering ingevolge de Ziektewet. Het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft deze uitkering met ingang van 28 mei 2007 beëindigd. Vervolgens heeft het UWV bij besluit van 27 juni 2007 geweigerd appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toe te kennen.
1.3. Appellante heeft zich op 11 juli 2007 bij een Werkbeurs van de dienst sociale zaken en werkgelegenheid van de gemeente ’s-Gravenhage (Werkbeurs) gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB. Zij heeft daarbij kenbaar gemaakt bijstand te willen aanvragen met ingang van 28 mei 2007. Op 12 juli 2007 heeft een medewerker van de Werkbeurs voor appellanten een afspraak gemaakt voor een gesprek over hun recht op aanvullende bijstand op 18 juli 2007 bij Werkbeurs, vestiging Loosduinen. Deze afspraak is vastgelegd op een daartoe bestemd formulier (afspraakbevestiging), die appellanten en de betreffende medewerker op 12 juli 2007 hebben ondertekend en waarin onder meer is vermeld: “In de werkbeursmap zitten aanvraagformulieren. U moet deze formulieren invullen en meenemen naar uw afspraak. U levert altijd originele bewijsstukken in. In de Werkbeursmap vindt u informatie over de bewijsstukken.”
1.4. Vervolgens heeft appellant de Svb een brief gestuurd, gedateerd 15 juli 2007, met de volgende inhoud: “Hierbij stuur ik u mijn aanvraag voor een aanpassing van mijn AOW pensioen per juni 2007. Bijgevoegd de inkomstenopgave en twee brieven van het UWV en een bezwaarschrift.” De Svb heeft daarop het AOW-pensioen van appellant verhoogd met de toeslag voor een partner die jonger is dan 65 jaar en geen inkomsten heeft. Voorts heeft de Svb appellant bij besluit van 26 juli 2007 meegedeeld dat op 18 juli 2007 is geconstateerd dat appellante geen inkomsten meer heeft en dat appellant deze wijziging niet binnen vier weken heeft doorgegeven en daarom een waarschuwing krijgt.
1.5. Op 2 november 2009 hebben appellanten bij de Svb een aanvraag ingediend voor aanvullende bijstand ingevolge de WWB. Bij besluit van 15 december 2009 heeft de Svb namens het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten onvoldoende duidelijk hebben gemaakt wat hun inkomens- en vermogenssituatie is.
1.6. Tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt. In het aanvullend bezwaarschrift hebben appellanten te kennen gegeven dat appellante met ingang van 1 oktober 2009 een Zwitsers pensioen ontvangt, waardoor hun inkomen vanaf die datum de voor hen geldende bijstandsnorm te boven gaat. Zij verzoeken daarbij aanvullende bijstand toe te kennen over de periode van juni 2007 tot oktober 2009.
1.7. Bij besluit van 12 april 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Aangenomen mag worden dat appellanten op 18 juli 2007 naar de Svb zijn verwezen voor de aanvraag van aanvullende bijstand. Appellanten hebben na 18 juli 2007 niet binnen een redelijke termijn een dergelijke aanvraag ingediend, maar pas op 5 november 2009. Zij zijn zelf verantwoordelijk voor de aanvraag van aanvullende bijstand. Appellanten hebben deze aanvraag voor de periode van 28 mei 2007 tot en met 30 september 2009 niet ingediend binnen een redelijke termijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij hebben in 2007 tijdig een aanvraag voor aanvullende bijstand bij de Svb ingediend. De aanvraag van 15 juli 2007 om aanpassing van het AOW-pensioen van appellant moet - tevens - als een zodanige aanvraag worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat de Svb uit de inkomensspecificatie, die appellant had gevoegd bij voormelde aanvraag, had kunnen opmaken dat appellanten een inkomen hadden dat lag onder de voor hen geldende bijstandsnorm. Bovendien had appellant bij die aanvraag het in 1.2 genoemde besluit van het UWV van 27 juni 2007 gevoegd, waarin staat dat appellante mogelijk in aanmerking kan komen voor bijstand. Daarnaast blijkt uit het in 1.4 genoemde besluit van 27 juli 2007 dat de Svb al op 18 juli 2007 bekend was met de verlaging van het inkomen van appellanten. De rechtbank heeft niet gemotiveerd om welke reden van de Svb niet kan worden verwacht dat zij naar aanleiding van de aanvraag van 15 juli 2007 en het besluit van 27 juli 2007 appellanten nader informeert over het recht op aanvullende bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 41, tweede lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2010), voor zover van belang, dient een aanvraag voor algemene bijstand van een persoon van 65 jaar of ouder te worden ingediend bij het college.
4.2. In artikel 44, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2012) is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding bij het college kan worden gesproken, terwijl het derde lid de mogelijkheid biedt om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen om te voorkomen dat er teveel tijd verstrijkt tussen de melding en de aanvraag. Het derde lid luidt als volgt:
Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, kan het college, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.
4.3. Niet in geschil is dat appellanten met ingang van 1 oktober 2009 geen recht op aanvullende bijstand hebben wegens inkomsten boven de voor hen geldende bijstandsnorm en dat de aanvraag in zoverre terecht is afgewezen. Het gaat uitsluitend om de periode daarvoor. Gelet op de door partijen betrokken stellingen dient te worden beoordeeld of appellanten na de melding op 11 juli 2007 zo spoedig mogelijk een aanvraag om aanvullende bijstand hebben gedaan en, zo nee, of hen daarvan een verwijt valt te maken.
4.4. Uit de afspraakbevestiging valt af te leiden dat appellanten op 12 juli 2007 in de gelegenheid zijn gesteld om met de daarvoor bestemde formulieren op 18 juli 2007 een aanvraag om aanvullende bijstand in te dienen. Appellant heeft tijdens de aanvraagprocedure kenbaar gemaakt dat hij de afspraak op 18 juli 2007 is nagekomen en dat hem tijdens het gesprek op die datum onder meer is meegedeeld dat hij zich moest melden bij de Svb. Reeds gelet hierop heeft de rechtbank terecht aangenomen dat appellant voor het indienen van een aanvraag om aanvullende bijstand is doorverwezen naar de daartoe bevoegde instantie, te weten de Svb.
4.5. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij destijds bij de Svb een aanvraag om aanvullende bijstand heeft ingediend. In ieder geval is de in 1.4 genoemde brief van 15 juli 2007, anders dan appellant stelt, niet - tevens - op te vatten als een zodanige aanvraag. Het betreft uitsluitend een aanvraag om verhoging van het AOW-pensioen, gericht aan de Svb in de hoedanigheid van bestuursorgaan dat belast is met de uitvoering van de AOW. Het enkele feit dat appellant daarbij enkele stukken heeft meegezonden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zijn inkomen beneden het sociaal minimum blijft, brengt geen verandering in het karakter van die aanvraag. Appellant heeft er in de brief van 15 juli 2007 op geen enkele wijze blijk van gegeven dat hij daarmee tevens beoogde aanvullende bijstand aan te vragen indien en voor zover zijn AOW-pensioen - ook na verhoging daarvan met de toeslag waar hij recht op had - onder de voor hem geldende bijstandsnorm zou blijven.
4.6. Door pas in november 2009 aanvullende bijstand aan te vragen, hebben appellanten de aanvraag niet zo spoedig mogelijk na de melding op 11 juli 2007 ingediend. In de stukken en hetgeen is aangevoerd ter zitting van de Raad zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat appellanten hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft betoogd dat hij er niet van op de hoogte was dat hij in juli 2007 bij de Svb een afzonderlijke aanvraag om aanvullende bijstand had moeten indienen en dat de Svb hem daarover ook niet heeft geïnformeerd. Dit betoog werpt echter geen ander licht op de zaak, aangezien de tijdige indiening van een bijstandsaanvraag tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager behoort.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het college de aanvraag om aanvullende bijstand van appellanten terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.