ECLI:NL:CRVB:2016:2690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
14/7027 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging toeslag en terugvordering kinderbijslag met betrekking tot alleenstaande ouder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag, die de herziening van de toeslag naar de norm voor een alleenstaande heeft bevestigd. Appellante ontving een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, verhoogd met een toeslag voor alleenstaande ouders. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de kinderbijslag voor haar zoon ontzegd, wat leidde tot een terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de opgelegde boete van € 150,- gematigd kon worden. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij recht had op kinderbijslag en dat de boete verlaagd moest worden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verlaagde de boete tot € 36,-, omdat de boete passend was gezien de omstandigheden. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen, maar dat de boete niet onredelijk was. De uitspraak werd gedaan op 13 juli 2016.

Uitspraak

14/7027 TW, 15/7222 TW
Datum uitspraak: 13 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 november 2014, 14/4360 (aangevallen uitspraak)
Partijen
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.L.C. Lamme, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 12 februari 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Op die nieuwe beslissing heeft mr. Lamme desgevraagd gereageerd.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lamme. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving een uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, die per 1 mei 2007 is verhoogd met een toeslag voor een alleenstaande ouder op grond van de Toeslagenwet (TW). Appellante ontving voor haar zoon [J.] kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
1.2.
Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 december 2012 is bepaald dat [J.] de hoofdverblijfplaats zal hebben bij zijn vader. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Bij besluit van 19 november 2012 heeft de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) appellante met ingang van het derde kwartaal van 2011 kinderbijslag voor [J.] ontzegd. Appellante heeft op 21 december 2012 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en op 14 maart 2013 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. De Svb heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 november 2012 op 5 juni 2013 ongegrond verklaard. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van
28 augustus 2013 de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat [J.] eenmaal per twee weken van zondag 19.30 uur tot de daarop volgende zondag 19.30 uur bij appellante zal zijn. De Svb heeft de betaling van kinderbijslag aan appellante hervat vanaf 1 oktober 2013. Naar aanleiding van de beschikking van het Gerechtshof van 28 augustus 2013 heeft het Uwv bij besluit van 3 maart 2014 appellante opnieuw een toeslag voor een alleenstaande ouder toegekend vanaf 28 augustus 2013.
1.3.
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft de Svb een verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 19 november 2012 afgewezen. Het tegen die afwijzing gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Tegen die beslissing op bezwaar is beroep ingesteld. De rechtbank Den Haag heeft dat beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 14 november 2013 heeft het Uwv (i) de toeslag van appellante ingaande 21 december 2012 verlaagd naar de norm voor een alleenstaande en een bedrag van € 2.634,28 aan volgens het Uwv over de periode van 21 december 2012 tot en met 30 september 2013 onverschuldigd betaalde toeslag teruggevorderd en (ii) appellante een boete opgelegd van € 2.634,28, omdat zij niet heeft doorgegeven dat haar leefsituatie vanaf
21 december 2012 is veranderd.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 april 2014 (bestreden besluit I) de tegen de besluiten van 14 november 2013 gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de herziening en de terugvordering beperkt tot de periode van 21 december 2012 tot 28 augustus 2013, zowel het terug te vorderen bedrag als de opgelegde boete verlaagd tot € 2.332,60 en beslissingen gegeven over griffierecht en vergoeding van kosten voor in bezwaar verleende rechtsbijstand.
2. Appellante heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft en de boete nader vastgesteld op € 150,-. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante het Uwv in kennis had moeten stellen van het feit dat zij met ingang van het derde kwartaal van 2011 met terugwerkende kracht geen kinderbijslag meer ontving en dat zij haar inlichtingenplicht in elk geval per 21 december 2012 heeft geschonden. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de toeslag terecht met terugwerkende kracht herzien en een bedrag van € 2.332,60 van appellante teruggevorderd. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien kan in dit geval niet worden gesproken. Op verzoek van het Uwv heeft de rechtbank de boete gematigd tot € 150,-.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat vanaf 18 december 2012 sprake is van co-ouderschap, waardoor zij vanaf dat moment recht heeft op (de helft van de) kinderbijslag en op grond van artikel 3:53 van het Burgerlijk Wetboek ook op alleenstaande oudertoeslag. Volgens appellante was er in het licht van de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 28 augustus 2013 en een uitspraak van de Raad van 18 november 2011, ECLI:NL:CRVB:BU5120, een theoretisch recht op kinderbijslag. Verder heeft appellante gesteld dat het Uwv van terugvordering had moeten afzien en de opgelegde boete had moeten verminderen tot nihil, omdat altijd sprake is geweest van een constante en gelijkmatige over beide ouders verdeelde zorg en omdat [J.] zonder medeweten van appellante is ingeschreven op het adres van zijn vader.
3.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een inkomensonderzoek van 21 oktober 2014 de aflossingscapaciteit van appellante bepaald op € 60,35 per maand en besloten tot inhouding van een bedrag van € 26,21 per maand vanaf november 2014 op de uitkering van appellante. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2015 naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, de boete verlaagd naar
€ 36,- (bestreden besluit II).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 4.1 tot en met 4.4, 9.1 en 12.1 tot en met 12.5 van de aangevallen uitspraak. Voor een weergave van de uitgangspunten bij de beoordeling van een bestuurlijke boete als hier aan de orde wordt verwezen naar de overwegingen 7.1 tot en met 7.9 van de in 3.2 genoemde uitspraak.
4.2.
In dit geding staat niet ter beoordeling of appellante theoretisch recht zou hebben gehad op kinderbijslag over de periode in geding, zoals appellante ter zitting heeft betoogd. De rechtbank heeft voor de beoordeling van bestreden besluit I terecht als uitgangspunt genomen dat voor de toekenning van een toeslag als alleenstaande ouder in het kader van de TW mede bepalend is of kinderbijslag aan appellante wordt betaald op grond van artikel 18 van de AKW. Vast staat dat de Svb over de periode waarover de herziening van de toeslag is gehandhaafd (21 december 2012 tot en met 27 augustus 2013) geen kinderbijslag aan appellante heeft betaald. De rechtbank heeft de herziening van de toeslag naar de norm voor een alleenstaande over de periode in geding dan ook terecht in stand gelaten.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat over de periode in geding tot een te hoog bedrag toeslag aan appellante is betaald. Het Uwv is op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW verplicht wat onverschuldigd aan toeslag is betaald, van appellante terug te vorderen.
4.4.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen volgens vaste rechtspraak (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2015:1946) alleen gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële consequenties, die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Appellante heeft weliswaar gesteld dat de zorg voor [J.] altijd gelijkmatig over beide ouders is verdeeld maar die stelling is in elk geval voor de periode van 21 december 2012 tot
28 augustus 2013 niet aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat [J.] zonder medeweten van appellante op het adres van zijn vader is ingeschreven kan geen dringende reden in de zin van artikel 20, vierde lid, van de TW opleveren, omdat deze geen betrekking heeft op eventuele onaanvaardbare consequenties van de terugvordering. Appellante heeft ten slotte niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare financiële gevolgen als gevolg van de terugvordering die hier aan de orde is. De vermogens- en inkomenspositie van appellante heeft het Uwv betrokken bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellante in het kader van de invordering en daaruit blijkt dat appellante nog (geringe) financiële ruimte had om de ontstane schuld af te lossen (zie 3.2).
4.5.
Uit 4.4 volgt dat in wat appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover daarbij de herziening en de terugvordering zijn aangevochten.
4.6.
Over de boete wordt het volgende overwogen.
4.7.
Appellante is haar inlichtingenverplichting niet nagekomen door het Uwv niet onverwijld in kennis te stellen van het besluit van de Svb van 19 november 2012 om haar kinderbijslag voor [J.] te ontzeggen vanaf het derde kwartaal 2011. Hiervan kan appellante niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt worden gemaakt. Het Uwv was dan ook verplicht om appellante een boete op te leggen.
4.8.
Het Uwv heeft bij bestreden besluit II de boete met € 36,- op een nog lager bedrag vastgesteld dan de rechtbank in haar uitspraak heeft gedaan op grond van een onjuiste motivering. Appellante zou voor de betaling van het bedrag van de boete geen aflossingscapaciteit hebben. Het Uwv heeft er in dat besluit aan voorbij gezien dat de aflossingscapaciteit al in oktober 2014 was bepaald op € 60,35 per maand. Niet is gebleken dat die aflossingscapaciteit sindsdien is gewijzigd. Ter zitting is vastgesteld dat op de uitkering van appellante vanaf november 2014 maandelijks € 26,21 is ingehouden en dat de gewijzigde boete van € 36,- al met de inhoudingen op de uitkering in november en december 2014 volledig is voldaan. Gelet hierop blijft een beoordeling van het beleid van het Uwv over de hoogte van op te leggen boeten in situaties dat draagkracht bij de betrokkene geheel ontbreekt achterwege, nu die situatie zich hier niet voordoet.
4.9.
Appellante is niet benadeeld door de onjuiste motivering van bestreden besluit II. De in dit geding gebleken verwijtbaarheid van appellante, de omstandigheden waaronder zij haar overtreding van de inlichtingenverplichting heeft begaan en haar persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een lager bedrag of – met toepassing van artikel 14a, twaalfde lid, van de TW – van een hoger bedrag dan € 36,- uit te gaan. De boete van € 36,- is hier passend en geboden. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarin het bedrag van de boete is vastgesteld op € 150,-. Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht zal bestreden besluit II in stand worden gelaten.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.240,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin het bedrag van de boete is vastgesteld op € 150,-;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 februari 2015 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.240,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.M.M. van Dalen

RB