ECLI:NL:CRVB:2016:2667
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van ontslag en buitenfunctiestelling van een politieambtenaar wegens vermeend plichtsverzuim
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag van een politieambtenaar, betrokkene, die beschuldigd werd van ernstig plichtsverzuim. De appellant, de korpschef van politie, had betrokkene op 28 april 2014 buiten functie gesteld en op 6 juni 2014 onvoorwaardelijk ontslag verleend wegens het stelen van twee pakjes batterijen. Betrokkene ontkende echter de intentie om de batterijen wederrechtelijk toe te eigenen en stelde dat hij ze mogelijk voor zijn dienstzaklamp had willen gebruiken. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van de korpschef vernietigd, omdat niet was komen vast te staan dat betrokkene de batterijen met het oogmerk van diefstal had gepakt.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het aan betrokkene verweten plichtsverzuim onvoldoende vaststaat. De Raad stelde vast dat de korpschef niet in redelijkheid tot de buitenfunctiestelling had kunnen overgaan, aangezien er al negen maanden waren verstreken sinds de leidinggevende op de hoogte was van het voorval en het onderzoeksrapport al vijf maanden eerder was afgerond. De Raad oordeelde dat de korpschef niet bevoegd was om een disciplinaire maatregel op te leggen, omdat de feiten niet voldoende waren vastgesteld. De Raad veroordeelde de korpschef tot betaling van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.
Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en bewijsvoering in disciplinaire procedures binnen het ambtenarentuchtrecht, en dat de intentie van de ambtenaar bij de verweten gedragingen cruciaal is voor de beoordeling van plichtsverzuim.