ECLI:NL:CRVB:2016:2667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
14 juli 2016
Zaaknummer
16/870 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag en buitenfunctiestelling van een politieambtenaar wegens vermeend plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag van een politieambtenaar, betrokkene, die beschuldigd werd van ernstig plichtsverzuim. De appellant, de korpschef van politie, had betrokkene op 28 april 2014 buiten functie gesteld en op 6 juni 2014 onvoorwaardelijk ontslag verleend wegens het stelen van twee pakjes batterijen. Betrokkene ontkende echter de intentie om de batterijen wederrechtelijk toe te eigenen en stelde dat hij ze mogelijk voor zijn dienstzaklamp had willen gebruiken. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van de korpschef vernietigd, omdat niet was komen vast te staan dat betrokkene de batterijen met het oogmerk van diefstal had gepakt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het aan betrokkene verweten plichtsverzuim onvoldoende vaststaat. De Raad stelde vast dat de korpschef niet in redelijkheid tot de buitenfunctiestelling had kunnen overgaan, aangezien er al negen maanden waren verstreken sinds de leidinggevende op de hoogte was van het voorval en het onderzoeksrapport al vijf maanden eerder was afgerond. De Raad oordeelde dat de korpschef niet bevoegd was om een disciplinaire maatregel op te leggen, omdat de feiten niet voldoende waren vastgesteld. De Raad veroordeelde de korpschef tot betaling van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en bewijsvoering in disciplinaire procedures binnen het ambtenarentuchtrecht, en dat de intentie van de ambtenaar bij de verweten gedragingen cruciaal is voor de beoordeling van plichtsverzuim.

Uitspraak

16/870 AW
Datum uitspraak: 14 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 december 2015, 15/1186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.R. Hoendermis een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Kolkman en mr. G.E. Treffers. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Hoendermis.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Betrokkene was sinds 1 november 2008 werkzaam bij de politie als [naam functie A], bij bureau [naam bureau], in de rang van [rang], schaal 7.
1.3.
Bij besluit van 28 april 2014 (besluit 1) heeft appellant betrokkene, in afwachting van een mogelijke schorsing, met ingang van 28 april 2014 buiten functie gesteld en de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen ontzegd.
1.4.
Na bij brief van 1 mei 2014 het voornemen hiertoe kenbaar te hebben gemaakt en betrokkene zijn zienswijze daarop heeft gegeven, heeft appellant bij besluit van 26 mei 2014 (besluit 2) betrokkene wegens ernstig plichtsverzuim onvoorwaardelijk strafontslag verleend met ingang van 6 juni 2014. Aan dit besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene tijdens zijn dienst op 4 juli 2013 goederen van de dienst heeft gestolen, dan wel verduisterd. Betrokkene heeft volgens appellant twee pakjes batterijen vanuit de voorraadkast op het werk in zijn privérugzak gestopt. Appellant is van oordeel dat deze gedraging betrokkene is toe te rekenen en aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
1.5.
Bij besluit van 16 januari 2015 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2, in afwijking van het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM, ongegrond verklaard. De buitenfunctiestelling acht appellant gerechtvaardigd, omdat het voornemen bestond over te gaan tot disciplinaire bestraffing met ontslag. Voorts bestaat bij appellant, op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan een gedraging die als diefstal of verduistering is aan te merken. Deze gedraging is terecht als plichtsverzuim gekwalificeerd en er is niet gebleken dat dit plichtsverzuim betrokkene niet valt toe te rekenen. Dit raakt niet alleen direct de integriteit van betrokkene als politieambtenaar, maar heeft tevens het door appellant in betrokkene te stellen vertrouwen ernstig beschadigd. Voor het aannemen van strafverminderende factoren bestaat volgens appellant geen aanleiding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft overwogen dat het op basis van de, afzonderlijk van elkaar afgelegde, verklaringen van twee collega’s van betrokkene aannemelijk is dat hij op
4 juli 2013 twee pakjes batterijen heeft gepakt uit de kamer van de administratie en die vervolgens in zijn privérugzak heeft gestopt. Voor de rechtbank is echter niet komen vast te staan dat betrokkene de batterijen heeft gepakt en in zijn rugzak gestopt met het oogmerk zich deze wederrechtelijk toe te eigenen. Het betrokkene verweten plichtsverzuim staat derhalve onvoldoende vast, zodat appellant niet bevoegd was om betrokkene disciplinair te straffen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat appellant evenmin bevoegd was om een ordemaatregel in de vorm van een buitenfunctiestelling te treffen.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat aannemelijk is dat betrokkene twee pakjes batterijen uit de kamer van de administratie heeft gepakt en die vervolgens in zijn privérugzak heeft gestopt en de gezamenlijke werkkamer heeft verlaten. Appellant vindt het, gelet op de door betrokkene afgelegde wisselende verklaringen, niet aannemelijk dat de batterijen mogelijk bedoeld waren voor de werkzaklamp van betrokkene. Deze gedraging is terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim, zodat appellant kon overgegaan tot buitenfunctiestelling en het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het ontslag
4.1.
Zoals ter zitting door partijen is bevestigd spitst het geschil in hoger beroep zich toe op de vraag of betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door de batterijen mee te nemen met het oogmerk om deze voor eigen gebruik aan te wenden. Partijen verschillen van mening over de intenties van betrokkene. Appellant stelt dat sprake was van diefstal en dat derhalve sprake is van een misdrijf. Betrokkene heeft aangevoerd dat, zo hij de batterijen al in zijn rugzak heeft gedaan, hij ze vervolgens in zijn locker zal hebben gelegd om te gebruiken voor de van dienstwege verstrekte zaklantaarn.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.3.
Dat betrokkene de door appellant aan hem verweten gedragingen heeft begaan is door appellant met name gebaseerd op twee verklaringen van twee collega’s die - zakelijk weergegeven - hebben verklaard dat betrokkene op 4 juli 2013 aan het einde van de werkdag vanuit de kamer van de administratie met twee pakjes batterijen naar de gezamenlijke werkkamer liep en daar de batterijen in zijn rugzak stopte. Betrokkene heeft nadien wisselend verklaard over wat er precies was gebeurd, wat bij appellant heeft bijgedragen aan de overtuiging dat sprake was van (ernstig) plichtsverzuim.
4.4.
De Raad stelt vast dat uit het in opdracht van appellant uitgevoerde interne onderzoek niet is gebleken dat betrokkene de betreffende batterijen op enigerlei wijze heeft aangewend voor privégebruik dan wel heeft meegenomen naar huis. Niet kan worden uitgesloten dat betrokkene de batterijen heeft gebruikt, dan wel de intentie had ze te gebruiken, voor zijn dienstzaklantaarn. Evenals de rechtbank heeft de Raad niet de overtuiging verkregen dat betrokkene de batterijen heeft gepakt en in zijn rugzak heeft gestopt met het oogmerk zich deze wederrechtelijk toe te eigenen. Dat betrokkene wisselend, en aanvankelijk ontkennend heeft verklaard, kan daaraan niet afdoen. Hieruit volgt dat het aan betrokkene verweten plichtsverzuim onvoldoende vaststaat, zodat appellant niet bevoegd was over te gaan tot een disciplinaire maatregel. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal in zoverre worden bevestigd.
De buitenfunctiestelling
4.5.
Artikel 84, eerste en tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) luiden, voor zover van belang, als volgt:
1. Onverminderd artikel 77, eerste lid, onderdeel h, kan de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst:
(…)
b. wanneer hem door het bevoegd gezag dan wel door Ons, indien het een ambtenaar betreft die bij koninklijk besluit is benoemd, het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is meegedeeld dan wel wanneer hem die straf is opgelegd of
c. wanneer naar het oordeel van het bevoegd gezag dan wel naar Ons oordeel indien het betreft een ambtenaar die bij koninklijk besluit is benoemd, het belang van de dienst dit vereist.
2. Tenzij bij wet is bepaald dat schorsing bij koninklijk besluit geschiedt, geschiedt schorsing door het bevoegd gezag. In afwachting van de schorsing kan de ambtenaar buiten functie worden gesteld door het bevoegd gezag, met dien verstande dat ten aanzien van de bij koninklijk besluit benoemde ambtenaren machtiging van Onze Minister is vereist.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1638) is de bevoegdheid om de politieambtenaar op grond van artikel 84, tweede lid, van het Barp buiten functie te stellen een ordemaatregel die kan worden opgelegd in afwachting van een schorsing als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
4.7.
In het bestreden besluit heeft appellant het standpunt ingenomen dat geen aanleiding bestaat om over te gaan tot wijziging van het besluit tot buitenfunctiestelling in een schorsingsbesluit. Daarbij heeft appellant de motivering van het besluit tot buitenfunctiestelling aangevuld met de passage:
“Gelet op de constatering van ernstig plichtsverzuim, die mogelijk zal leiden tot strafontslag, is het noodzakelijk in u te stellen vertrouwen dermate geschaad, dat het niet langer aanvaardbaar is dat u uw werkzaamheden blijft verrichten. Het eventueel tijdelijk vervullen van een andere functie ligt, gelet op het geschonden vertrouwen, eveneens niet in de rede. Het vorenstaande in aanmerking genomen, weegt het belang van de dienst u uw functie niet langer te laten uitoefenen zwaarder dan uw belang bij het vervullen van de functie, zodat tot buitenfunctiestelling besloten wordt.”
4.8.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 16 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT8228) heeft een bestuursorgaan in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel indien sprake is van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van de ambtenaar waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft of gaat verrichten. De Raad is van oordeel dat appellant ten tijde van het besluit van 28 april 2014 niet in redelijkheid meer tot de buitenfunctiestelling heeft kunnen overgaan. Op dat moment waren immers al negen maanden verstreken vanaf het moment dat dat de leidinggevende van betrokkene op de hoogte was van het voorval en ook het onderzoeksrapport was inmiddels al vijf maanden afgerond en het resultaat van het onderzoek was al bekend bij de dienstleiding. Daarenboven heeft betrokkene in de periode tussen het (bekend worden van het) voorval en de buitenfunctiestelling zijn volledige functie, op zijn eigen werkplek en zonder enige beperking, uitgeoefend.
4.9.
Uit wat in 4.6 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep ook op dit punt niet slaagt en de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden, met toepassing van artikel 2, eerste lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.488,- voor verleende rechtsbijstand en
€ 32,08 aan reiskosten. Van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Bpb, op grond waarvan van de in artikel 2, eerste lid Bpb genoemde limitatieve forfaitaire tarieven kan worden afgeweken, is in dit geval geen sprake. Daarbij wijst de Raad partijen er op dat de kostenveroordeling niet bedoeld is als volledige schadevergoeding, maar als tegemoetkoming in de kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van de korpschef een griffierecht van € 503,- wordt geheven;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.520,08.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) C.A.W. Zijlstra

JL