[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio Noord-Holland Noord, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 december 2003, nr. 03/39 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 12 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Nijenhuis, werkzaam bij gedaagde.
1. Voor een uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.1.1. Op zondag 13 mei 2001 is appellant, die toen als rechercheur van politie al geruime tijd ziek was maar op korte termijn zou terugkeren naar zijn werk, met twee vrienden naar de luchthaven Schiphol gegaan en heeft daar het paspoort van een Surinaamse vrouw en een vliegticket voor die vrouw overhandigd aan de dienstdoende wachtmeester van de Koninklijke marechaussee. Een van die vrienden had deze vrouw uitgenodigd naar Nederland te komen en stond garant voor haar, had haar paspoort ingenomen en had, terwijl die vrouw zich niet meer bij hem bevond, een terugvlucht voor haar geboekt. Het visum voor verblijf in Nederland van de vrouw was geldig tot 27 juli 2001. Appellant heeft zich, desgevraagd, aan de wachtmeester gelegitimeerd met zijn politielegitimatiebewijs.
1.1.2. Naar aanleiding van een door de wachtmeester opgemaakt proces-verbaal is op verzoek van de hoofdofficier van justitie (hierna: de hoofdofficier) een strafrechtelijk onderzoek ingesteld dat uiteindelijk heeft geleid tot een onherroepelijke veroordeling van appellant wegens opzetheling. Voorts is door gedaagde een disciplinair onderzoek ingesteld. Gedaagde heeft in dit verband jegens appellant een aantal rechtspositionele besluiten genomen.
1.2. In de eerste plaats heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 84 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) buiten functie gesteld en hem de toegang tot het werk ontzegd. Deze beslissing (hierna: de buitenfunctiestelling) is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
1.3. Vervolgens heeft gedaagde appellant de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Bij het bestreden besluit is die straf niet gehandhaafd maar gewijzigd in de straf van schriftelijke berisping (hierna: de berisping).
1.4. Voorts heeft gedaagde, na een verzoek van de hoofdofficier tot vervanging van appellant als bedoeld in artikel 37, tweede lid, tweede volzin, van de Politiewet 1993, appellant ontheven van de functie van rechercheur en hem overgeplaatst. Het bezwaar tegen dit besluit (hierna: de overplaatsing) is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant ter zake van de buitenfunctiestelling, de berisping en de overplaatsing ongegrond verklaard.
3. Appellant kan zich met die uitspraak op geen van de onderdelen verenigen.
3.1. Hij betwijfelt de juistheid van de interpretatie van artikel 84 van het Barp. Zijns inziens is voorts sprake van overschatting van de zaak.
3.2. Met betrekking tot het hem verweten plichtsverzuim heeft appellant gesteld dat hij geen onoirbare bedoelingen heeft gehad. Het verwijt dat hij zich heeft gelegitimeerd met zijn politielegitimatiebewijs, acht hij niet terecht.
3.3. Omdat naar zijn oordeel in de overplaatsing twee straffen schuilen, te weten die van ontheffing uit de recherchefunctie - een degradatie - en die van overplaatsing, acht appellant de overplaatsing buitenproportioneel. Dit kan zijns inziens niet de bedoeling zijn van de term vervanging in artikel 37, tweede lid, van de Politiewet 1993.
4. Namens gedaagde is gemotiveerd om bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De buitenfunctiestelling.
De Raad volgt gedaagde in zijn opvatting dat hij volgens vaste jurisprudentie
(CRvB 19 oktober 2000, LJN AA8869, TAR 2000, 158) in het algemeen voldoende grond heeft voor het treffen van een ordemaatregel indien sprake is van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van de ambtenaar waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft of gaat verrichten. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde in hetgeen hem bekend was aan concrete verdenking, het treffen van de ordemaatregel rechtvaardigde. Dat uiteindelijk een minder omvangrijk en minder ernstig plichtsverzuim is vastgesteld, doet aan de verdenking - ten tijde van het nemen van de buitenfunctiestelling - van omvangrijk en ernstig plichtsverzuim niet af.
5.2. De berisping.
De Raad volgt gedaagde eveneens in zijn opvatting dat het optreden van appellant op de luchthaven Schiphol als onder 1.1.1. is uiteengezet, hem als politieagent niet past. Appellant had zich afzijdig behoren te houden van betrokkenheid bij het achterhouden van het paspoort van de Surinaamse vrouw. Door niet op de juiste wijze melding te maken van dit geconstateerde misdrijf en door zich bekend te maken als politieagent heeft appellant zelf de omstandigheden gecreëerd die hebben geleid tot onduidelijkheid over de hoedanigheid waarin appellant betrokken was bij het misdrijf en zijn rol daarin. Dit een en ander kan appellant - de bedoelingen van hem daargelaten - worden verweten.
De opgelegde straf van berisping acht de Raad aan dit verwijt niet onevenredig.
5.3. De overplaatsing.
In het licht van de onder 1.1.1. vermelde gegevens en het feit dat de hoofdofficier in diezelfde gegevens aanleiding had gevonden gedaagde te verzoeken zorg te dragen voor de vervanging van appellant als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de Politiewet kan van de overplaatsing niet gezegd worden dat deze in rechte onhoudbaar is. Appellant kon ten tijde hier in geding niet meer als rechercheur worden ingezet. Gedaagde heeft daarom in redelijkheid kunnen besluiten tot de overplaatsing, welke niet kan worden aangemerkt als een (disproportionele) straf. Dit spreekt te meer nu appellant is geplaatst in een functie met een zelfde rang en schaal als behorende bij zijn vorige functie van rechercheur.
6. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit in al zijn onderdelen in rechte stand houdt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
23.05